Home

Hoge Raad, 17-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, 14/04533

Hoge Raad, 17-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, 14/04533

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Pilotreglement civiele dagvaardingszaken Hof ’s-Hertogenbosch. Recht in de zin van art. 79 RO. Verenigbaarheid pilotreglement met art. 35 lid 1 Rv. Bevoegdheid tot het vaststellen van procesreglementen, art. 133 Rv. Ambtshalve akte niet-dienen zonder peremptoirstelling of waarschuwing. Goede procesorde, afweging van belangen. Mogelijkheid van herstel van het verzuim bieden.

Uitspraak

17 april 2015

Eerste Kamer

14/04533

LZ/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. M. Ynzonides,

t e g e n

[verweerster],wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 154611/HA ZA 10-1084 van de rechtbank Maastricht van 19 september 2012 en 17 oktober 2012;

b. het arrest in de zaak HD 200.120.044/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 mei 2014.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerster] is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 mei 2014 alsmede van de rolbeslissing van dit hof van 2 april 2013 en tot terugwijzing van de zaak naar dit hof.

3. Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [verweerster] is in 2001 slachtoffer geworden van een verkeersongeval.

(ii) Tijdens de nasleep van het ongeval is [verweerster] gebleken dat zij last heeft van hersenletsel met cognitieve klachten.

(iii) In mei 2002 heeft [verweerster] met [eiseres] een schaderegelingsovereenkomst gesloten met daarin onder meer een ‘no cure, no pay’-clausule.

3.2

In het onderhavige geding heeft [verweerster], voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat [eiseres] zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat alsmede betaling van een voorschot daarop van € 100.000,--. Daaraan heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat haar vorderingen uit hoofde van het verkeersongeval door toedoen van [eiseres] zijn verjaard althans door ontoereikende dienstverlening door [eiseres] niet geldend zijn gemaakt.

De rechtbank heeft onder meer voor recht verklaard dat [eiseres] aansprakelijk is voor alle door [verweerster] reeds geleden en nog te lijden schade als gevolg van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit de tussen partijen gesloten schaderegelingsovereenkomst en heeft [eiseres] veroordeeld tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, en tot betaling van een voorschotbedrag van € 60.000,--.

3.3

[eiseres] heeft bij exploot van 21 november 2012 hoger beroep ingesteld. De procedure bij het hof is als volgt verlopen:

- Na inschrijving van de zaak is de zaak verwezen naar de rol van 5 maart 2013 voor het nemen van memorie van grieven.

- Op de rol van 5 maart 2013 is een uitstel van vier weken verleend en is de zaak naar de rol van 2 april 2013 verwezen voor het nemen van de memorie van grieven.

- Op de rol van 2 april 2013 is [eiseres] ambtshalve akte niet-dienen verleend. De zaak is verwezen naar de rol van 16 april 2013 voor fourneren.

- Bij faxbericht van 8 april 2013 heeft de advocaat van [eiseres] de rolraadsheer verzocht de rolbeslissing van 2 april 2013 te herroepen en [eiseres] alsnog een termijn voor het indienen van de memorie van grieven te verlenen. Bij faxbericht van 9 april 2013 is dit verzoek afgewezen.

- Nadat de advocaat van [eiseres] bij faxbericht van 15 april 2013 heeft verzocht dit standpunt te herzien en alsnog de mogelijkheid te bieden een memorie van grieven in te dienen, is ook dit verzoek bij brief van 23 april 2013 afgewezen.

- Aan [eiseres] was op de rol van 16 april 2013 een aanhouding verleend voor fourneren tot 7 mei 2013. [eiseres] heeft op 2 mei 2013 verzocht om pleidooi. Hoewel [verweerster] daartegen bezwaar heeft gemaakt, is mondeling pleidooi bepaald op 14 juni 2013. Het pleidooi is op die dag niet gehouden, waarna de zaak op verzoek van partijen is verwezen naar de rol van 2 juli 2013 voor schriftelijk pleidooi. Na aanhouding zijn op de rol van 13 augustus 2013 door [eiseres] en [verweerster] pleitnota’s overgelegd.

- Het hof heeft [eiseres] bij arrest van 27 mei 2014 in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

3.4.1

Ten tijde van het onderhavige hoger beroep gold bij het hof het ‘Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch’ (hierna: het pilotreglement) met aangescherpte procesregels. Daarin zijn termijnen voor memories en uitstel opgenomen die afwijken van het landelijk procesreglement. Bedoeling van de pilot is om met kortere termijnen, minder uitstelmogelijkheden en ambtshalve handhaving van de termijnen de doorlooptijden van de civiele procedures in hoger beroep sterk te verkorten.

3.4.2

Het pilotreglement (te vinden op www.rechtspraak.nl) bepaalt onder meer (de in het onderstaande cursief weergegeven passages wijken af van het landelijk reglement en zijn in het pilotreglement blauw gekleurd, terwijl de tekst voor het overige zwart is):

“1.6 Gevolgen niet naleving reglement

Het hof zal aan de niet-naleving van een in dit reglement gegeven voorschrift het gevolg verbinden dat het met het oog op de aard van het voorschrift en de ernst van het verzuim passend voorkomt.

(…)

2.10

Termijnen voor memories

Voor memorie van grieven, memorie van antwoord en memorie van antwoord in het incidenteel beroep en de memories na verwijzing door de Hoge Raad, wordt in bodemzaken een termijn van zes weken verleend en in kort geding een termijn van vier weken. De termijnen vangen aan, ook als het griffierecht nog niet is betaald, partijen zich kunnen uitlaten over ontvankelijkheid of bezwaar is gemaakt tegen een eiswijziging. Een memorie kan echter niet worden genomen voordat de desbetreffende partij het verschuldigde griffierecht heeft voldaan.

Toelichting:

De betaling van het griffierecht vindt plaats binnen de termijn voor het nemen van de betreffende memorie. De aanhouding van de zaak betekent dus dat de betreffende memorie niet kan worden genomen zolang het griffierecht niet is betaald, maar de termijn voor het nemen van de memorie wordt niet opgeschort.

2.11

Uitstel voor memories

Van de in 2.10 genoemde termijnen wordt nog eenmaal een uitstel verleend van vier weken en in kort geding van twee weken.

Toelichting:

Nader uitstel wordt in beginsel niet verleend. Na het verstrijken van de in dit artikel genoemde termijn wordt ambtshalve akte niet dienen verleend. Nader uitstel wordt alleen verleend op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek en in de in artikel 2.12 genoemde gevallen.

2.12

Nader uitstel

Behoudens in de elders in dit reglement genoemde gevallen, wordt nader uitstel alleen verleend:

a. op eenstemmig verzoek van partijen of op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen

b. Een dergelijk verzoek wordt ingediend, behandeld en beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.9 van dit reglement. De termijn van dit uitstel, indien verleend, is in beginsel niet langer dan de laatst verleende termijn voor het verrichten van de betreffende proceshandeling.

Toelichting:

Een uitstel is in beginsel een normale termijn. Indien partijen een langer uitstel wensen, ligt doorhaling in de rede. Na doorhaling kan de zaak later weer op de rol geplaatst worden onder overlegging van de desbetreffende memorie of akte (zie artikel 8.3).

3.5.

Het hof heeft als volgt overwogen:

“3.7. Anders dan [eiseres] stelt, volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 en HR 23 april 2004, NJ 2004, 350) dat rolreglementen recht zijn in de zin van art. 79 RO (en dus ook in cassatie kunnen worden getoetst). Voorts is helemaal niet onduidelijk welk orgaan bevoegd is tot het vaststellen van een procesreglement. Volgens artikel 133 Rv is het de rechter die de termijnen voor het nemen van een conclusie vaststelt. Daaruit volgt dat iedere gerecht bevoegd is tot het vaststellen van een voor het eigen gerecht geldend procesreglement.

3.8.

Ingeval ervan moet worden uitgegaan dat het pilotreglement recht in de zin van artikel 79 RO oplevert, is het reglement in strijd met artikel 35 Rv en dus onverbindend, aldus [eiseres]. Zij herhaalt dat uit artikel 35 Rv volgt dat er alleen nog ruimte is voor landelijke rolreglementen en dus niet voor regionale reglementen.

3.9.

Ook dit argument gaat niet op. Uit artikel 35 Rv volgt, anders dan [eiseres] stelt, niet dat er alleen nog maar ruimte is voor landelijke procesreglementen. In artikel 35 lid 1 Rv staat alleen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en dat er beperkingen kunnen worden gesteld aan de mogelijkheid daarvoor uitstel te krijgen.

Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is op grond van artikel 133 Rv ieder individueel gerecht bevoegd tot het vaststellen procesreglementen.”

(…)

3.11.

Dat het op de rol van 5 maart 2013 verleende uitstel een peremptoir uitstel betrof, volgt uit het rolreglement zelf. De considerans vermeldt onder 2 nadrukkelijk als belangrijke aanpassing: “Alle termijnen worden ambtshalve gehandhaafd, ook de termijnen voor het nemen van de gewone memories. Partijperemptoir stellen is in beginsel niet meer aan de orde”. Artikel 2.11 van het rolreglement bepaalt:

Van de in 2.10 genoemde termijnen wordt nog eenmaal uitstel verleend van vier weken...”. In de direct daarop volgende toelichting staat voorts:

Nader uitstel wordt in beginsel niet verleend. Na het verstrijken van de in dit artikel genoemde termijn wordt ambtshalve akte niet dienen verleend.

Zoals hiervoor in r.o. 3.4 is overwogen, is dit reglement eind 2012 via de daartoe geëigende kanalen kenbaar gemaakt en is tot 1 maart 2013 een, eveneens gepubliceerde, coulanceregeling gehanteerd. Iedere advocaat moet daarom in ieder geval vanaf 1 maart 2013 worden geacht van de pilotregeling op de hoogte te zijn. Voor een expliciete mededeling ter rolle is om die reden geen aanleiding. Dat een dergelijke mededeling zou moeten worden gedaan, volgt voorts noch uit artikel 133 lid 4 Rv noch uit de eisen van een goede procesorde. Het onderhavige geval is ook niet vergelijkbaar met de situatie die heeft geleid tot HR 10 februari 2006, NJ 2006, 405. Daar ging het immers om een vrij uitstel, terwijl het in dit geval een op grond van het rolreglement laatste uitstel betreft.”

3.6.1

Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 3.7 en 3.9. Het betoogt dat het pilotreglement geen recht is in de zin van art. 79 RO, althans dat het in strijd is met art. 35 lid 1 Rv voor zover het afwijkt van het landelijk procesreglement, nu die bepaling uitsluitend aan de landelijke rechtsprekende macht de bevoegdheid delegeert om een procesreglement op te stellen.

3.6.2

Het onderdeel faalt. Een procesreglement dat door een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan is vastgesteld en behoorlijk is bekendgemaakt, moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. Het hof heeft met juistheid overwogen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een procesreglement als het onderhavige voortvloeit uit art. 133 Rv. Voorts staat art. 35 lid 1 Rv niet aan de geldigheid van het pilotreglement in de weg. Die bepaling opent de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en het verlenen van uitstel daarvoor. Anders dan het onderdeel veronderstelt, delegeert deze bepaling geen bevoegdheden aan de (landelijke) rechterlijke macht, maar opent het de mogelijkheid tot het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur. De omstandigheid dat art. 35 Rv uniformering tot doel heeft, doet niet af aan de geldigheid van een bevoegdelijk vastgesteld procesreglement dat afwijkt van het landelijk procesreglement.

3.7

Onderdeel 2a klaagt dat het hof het pilotreglement in strijd met een goede procesorde heeft toegepast door na de tweede standaardtermijn zonder vooraankondiging of verlening van een laatste termijn akte niet dienen te verlenen. Volgens het onderdeel had het hof moeten letten op de belangen van partijen.

3.8

Het onderdeel slaagt. Het pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat (a) na verstrijken van de termijn voor het indienen van memories, slechts één nadere termijn wordt verleend, terwijl (b) bij overschrijding van die nadere termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. In zoverre is sprake van een bijzondere situatie. Weliswaar is aan het pilotreglement de nodige bekendheid gegeven en wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418), maar hier staat tegenover dat strikte naleving van het reglement meebrengt dat [eiseres] door het verzuim van haar advocaat definitief haar zaak niet in hoger beroep aan de rechter kan voorleggen. Zeker nu de toegang tot de (appel)rechter in het geding is, behoort de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in een redelijke verhouding te staan tot het verzuim. Een goede procesorde brengt dan in de hiervoor onder (a) en (b) omschreven omstandigheden mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Art. 1.6 van het pilotreglement maakt deze afweging ook mogelijk. In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een korte termijn om het verzuim te herstellen. Een termijn van veertien dagen volstaat daartoe. Het hof heeft ten onrechte nagelaten een zodanige termijn te verlenen.

3.9

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 27 mei 2014 alsmede de rolbeslissing van dit hof van 2 april 2013;

wijst het geding terug naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 906,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 april 2015.