Parket bij de Hoge Raad, 13-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:82, 14/04533
Parket bij de Hoge Raad, 13-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:82, 14/04533
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 februari 2015
- Datum publicatie
- 17 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:82
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1064, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/04533
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Pilotreglement civiele dagvaardingszaken Hof ’s-Hertogenbosch. Recht in de zin van art. 79 RO. Verenigbaarheid pilotreglement met art. 35 lid 1 Rv. Bevoegdheid tot het vaststellen van procesreglementen, art. 133 Rv. Ambtshalve akte niet-dienen zonder peremptoirstelling of waarschuwing. Goede procesorde, afweging van belangen. Mogelijkheid van herstel van het verzuim bieden.
Conclusie
Zaaknr. 14/04533
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 13 februari 2015
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerster]
Het gaat in deze zaak om de vraag of het gerechtshof ’s-Hertogenbosch akte niet-dienen van grieven mocht verlenen op basis van het per 1 januari 2013 bij dit hof geldende pilotreglement1.
1.1 Verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) is in 2001 in Oostenrijk slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Zij is daarbij fietsend aangereden door een auto die werd bestuurd door [A], een Oostenrijker. Tijdens de nasleep van het ongeval is [verweerster] gebleken dat zij last heeft van hersenletsel met cognitieve klachten. In mei 2002 heeft [verweerster] met eiser tot cassatie (hierna: [eiseres]) een schaderegelingsovereenkomst gesloten met daarin onder meer een ‘no cure, no pay’-clausule.
1.2 [verweerster] heeft [eiseres] bij inleidende dagvaarding van 10 september 2010 gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en heeft daarbij – verkort weergegeven – veroordeling van [eiseres] gevorderd tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat alsmede betaling van een voorschot daarop van € 100.000,- op de grond dat door toedoen van [eiseres] de vorderingen van [verweerster] zijn verjaard althans dat deze door ontoereikende dienstverlening door [eiseres] niet geldend zijn gemaakt. Voor zover de vorderingen niet zijn verjaard heeft [verweerster] voortzetting van de werkzaamheden gevorderd die voortvloeien uit de schaderegelingsovereenkomst.
1.3 De rechtbank heeft bij vonnis van 19 september 2012 onder meer voor recht verklaard dat [eiseres] aansprakelijk is voor alle door [verweerster] reeds geleden en nog te lijden schade als gevolg van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de uit de tussen partijen gesloten schaderegelingsovereenkomst voortvloeiende verbintenissen en voorts [eiseres] veroordeeld tot vergoeding van reeds geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, en tot betaling van een voorschotbedrag van € 60.000,-. Bij vonnis van 17 oktober 2012 is dit vonnis op twee punten verbeterd.
1.4 [eiseres] is bij exploot van 21 november 2012 van deze vonnissen in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarbij zij [verweerster] heeft opgeroepen om op 22 januari 2013 te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof. Na indiening van de dagvaarding en inschrijving van de zaak is de zaak verwezen naar de rol van 5 maart 2013 voor het nemen van memorie van grieven.
1.5 Op de rol van 5 maart 2013 heeft [eiseres] niet van grieven gediend. Conform artikel 2.11 van het “Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch” (verder: het pilotreglement) is een uitstel van vier weken verleend en is de zaak naar de rol van 2 april 2013 verwezen voor het nemen van de memorie van grieven. Aangezien [eiseres] ook op laatstgenoemde rol geen memorie van grieven heeft genomen, is haar op grond van genoemd artikel 2.11 van het pilotreglement ambtshalve akte niet-dienen verleend. De zaak is conform artikel 2.15 van het pilotreglement verwezen naar de rol van 16 april 2013 voor fourneren.
1.6 Bij faxbericht van 8 april 2013 heeft de advocaat van [eiseres] de rolraadsheer verzocht de rolbeslissing van 2 april 2013 te herroepen en [eiseres] alsnog een termijn voor het indienen van de memorie van grieven te verlenen. Bij faxbericht van 9 april 2013 is dit verzoek afgewezen. Nadat de advocaat van [eiseres] daarop bij faxbericht van 15 april 2013 heeft verzocht dit standpunt te herzien en alsnog de mogelijkheid te bieden een memorie van grieven in te dienen, is ook dit verzoek bij brief van 23 april 2013 afgewezen.
1.7 Aan [eiseres] is op de rol van 16 april 2013 een aanhouding verleend voor fourneren tot 7 mei 2013. [eiseres] heeft vervolgens bij H-formulier van 2 mei 2013 verzocht om pleidooi. Hoewel [verweerster] daartegen ter rolle van 7 mei 2013 bezwaar heeft gemaakt, is op de rol van 21 mei 2013 mondeling pleidooi bepaald op 14 juni 2013. Het pleidooi is op die dag niet gehouden, waarna de zaak op verzoek van partijen is verwezen naar de rol van 2 juli 2013 voor schriftelijk pleidooi. Na aanhouding zijn op de rol van 13 augustus 2013 door [eiseres] en [verweerster] pleitnota’s overgelegd.
1.8 Het hof heeft [eiseres] bij arrest van 27 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
1.9 [eiseres] heeft tegen dit arrest en de rolbeslissing van 2 april 2013 tijdig4 cassatieberoep ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
[eiseres] heeft afgezien van het geven van schriftelijke toelichting.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding: het Project Civiele Procesinnovatie en pilots met verscherpte reglementen
Op 1 mei 2012 is het Project Civiele Procesinnovatie van start gegaan met als doel verkorting van de doorlooptijden, vereenvoudiging van de procedure, beheersing van de proceskosten en betrokkenheid van de rechtzoekenden bij het vormgeven van de procedures5. In dat kader zijn op 1 januari 2013 bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en bij het gerechtshof Amsterdam voor de duur van een jaar pilots van start gegaan met aangescherpte procesreglementen. Bedoeling van de pilots is om met kortere termijnen, minder uitstelmogelijkheden en ambtshalve handhaving van de termijnen de doorlooptijden van de civiele procedures in hoger beroep sterk te verkorten6. Daartoe zijn in de pilotreglementen van het landelijk procesreglement afwijkende termijnen voor memories en uitstel opgenomen7.
Bij beide gerechtshoven is aanvankelijk vertraging in de doorlooptijd van civiele procedures ontstaan door een tijdelijke samenloop van oude en nieuwe zaken. Daarom is de duur van de pilots per 1 januari 2015 voor een tweede keer8 verlengd, teneinde het effect van de pilot beter te kunnen beoordelen nadat deze vertraging is weggewerkt9.
Naast de pilot bij de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Amsterdam is in het kader van het project Civiele Procesinnovatie een pilot van start gegaan bij de rechtbanken Den Haag (per 1 mei 2012) en Arnhem (per 1 november 2012)10. De pilot bij de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem is per 1 januari 2015 beëindigd11.
De invoering van al deze pilots is niet zonder kritiek gebleven, onder meer van de steller van het middel. De kritiek ziet onder meer op de veronderstelling dat partijen een procedure snel willen afronden, op de verkorting van de termijnen voor de advocatuur (en niet of zonder sancties voor de rechterlijke macht), op vertraging bij de overige procedures12 en ook op het feit dat met de pilots afbreuk wordt gedaan aan de uniformiteit van de procesregelingen13.
Het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel, dat uit drie onderdelen en verschillende subonderdelen bestaat, is gericht tegen de beslissing van het hof van 2 april 2013 tot het ambtshalve verlenen van akte niet-dienen en tegen het arrest van 27 mei 2014 waarin het hof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om terug te komen op de beslissing van de rolraadsheer en [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep.
Onderdeel 1 richt zich meer in het bijzonder tegen de rolbeslissing en de rechtsoverwegingen 3.7 en 3.9 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rechtsoverweging 3.8):
“3.7. Anders dan [eiseres] stelt, volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 en HR 23 april 2004, NJ 2004, 350) dat rolreglementen recht zijn in de zin van art. 79 RO (en dus ook in cassatie kunnen worden getoetst). Voorts is helemaal niet onduidelijk welk orgaan bevoegd is tot het vaststellen van een procesreglement. Volgens artikel 133 Rv is het de rechter die de termijnen voor het nemen van een conclusie vaststelt. Daaruit volgt dat iedere gerecht bevoegd is tot het vaststellen van een voor het eigen gerecht geldend procesreglement.
Ingeval ervan moet worden uitgegaan dat het pilotreglement recht in de zin van artikel 79 RO oplevert, is het reglement in strijd met artikel 35 Rv en dus onverbindend, aldus [eiseres]. Zij herhaalt dat uit artikel 35 Rv volgt dat er alleen nog ruimte is voor landelijke rolreglementen en dus niet voor regionale reglementen.
Ook dit argument gaat niet op. Uit artikel 35 Rv volgt, anders dan [eiseres] stelt, niet dat er alleen nog maar ruimte is voor landelijke procesreglementen. In artikel 35 lid 1 Rv staat alleen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en dat er beperkingen kunnen worden gesteld aan de mogelijkheid daarvoor uitstel te krijgen.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is op grond van artikel 133 Rv ieder individueel gerecht bevoegd tot het vaststellen procesreglementen.”
Subonderdeel 1a klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat het pilotreglement geen recht is in de zin van art. 79 RO en derhalve geen rechtens verbindende regeling is. Het subonderdeel klaagt in het verlengde daarvan dat het hof heeft miskend dat het gehouden was het landelijk procesreglement toe te passen. Het subonderdeel voert daartoe aan dat de formele wetgever in art. 35 lid 1 Rv uitsluitend aan de landelijk rechtsprekende macht de bevoegdheid delegeert om een landelijk procesreglement op te stellen, zodat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geen (zelfstandig) regelgevende bevoegdheid heeft om een lokaal rolreglement op te stellen.
Voor zover het gerechtshof ’s-Hertogenbosch die bevoegdheid wel heeft en het pilotreglement wel recht is in de zin van art. 79 RO, heeft het hof volgens subonderdeel 1b miskend dat het pilotreglement buiten toepassing had moeten worden gelaten wegens strijd met art. 35 Rv, althans voor zover het pilotreglement afbreuk doet aan de rechten die het landelijk procesreglement aan partijen toekent.
In de toelichting op het eerste onderdeel wordt onder meer aangevoerd dat een landelijk rolreglement is ingevoerd om rechtsongelijkheid tegen te gaan en de afschaffing van het procuraat mogelijk te maken. Door invoering van verschillende pilot-reglementen met verschillende looptijden ontstaan weer regionale reglementen hetgeen voor rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid zorgt. Volgens [eiseres] zou een pilot op landelijk niveau moeten plaatsvinden of anders in ieder geval op vrijwillige basis. En anders zou er een heel uitdrukkelijke waarschuwing voor de procespartijen moeten zijn.
De eerste klacht van subonderdeel 1a faalt. Het pilotreglement vormt, evenals elk ander procesreglement, recht in de zin van art. 79 RO14.
De klacht dat de formele wetgever in art. 35 lid 1 Rv uitsluitend aan de landelijk rechtsprekende macht de bevoegdheid delegeert om een landelijk procesreglement op te stellen, zodat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geen (zelfstandig) regelgevende bevoegdheid heeft om een lokaal rolreglement op te stellen, treft evenmin doel.
Lange tijd heeft elk gerecht afzonderlijk een eigen procesregeling gehanteerd, hetgeen steeds meer als onwenselijk werd ervaren. Het voorschrift van art. 35 Rv is een stok achter de deur voor de wetgever om bij algemene maatregel van bestuur uniforme regels vast te stellen als de rechterlijke macht daartoe niet zou komen. In de parlementaire geschiedenis is daarover onder meer het volgende opgenomen15:
“Het tot stand brengen van een uniform landelijk rolreglement kan namelijk in de eerste plaats worden beschouwd als een verantwoordelijkheid voor de rechterlijke macht zelf. In het kader van het zogenaamde project Versterking Rechterlijke Organisatie (pVRO) wordt gewerkt aan zo’n uniform rolreglement. De regeling van artikel 2.4.12, eerste lid, (het uiteindelijke art. 35 Rv, toevoeging W-vG) brengt tot uitdrukking dat ook de (materiële) wetgever uiteindelijk verantwoordelijkheid draagt voor uniformering en bewaking van de termijnen in een civiele procedure. Van de nieuwe bevoegdheid zal pas gebruik gemaakt worden als blijkt dat op andere wijze uniforme regels niet binnen redelijke termijn tot stand komen.”
Teneinde tussen de rechters een uniforme manier van werken te bevorderen, zijn sinds 2002 diverse landelijke procesreglementen tot stand gekomen. De steller van het middel betoogt m.i. op goede gronden dat het hanteren van plaatselijke pilotreglementen ten koste gaat van de door de opstellers van de landelijke procesreglementen en de wetgever beoogde uniformiteit (er ontstaat weer regionaal procesrecht) en inderdaad tot rechtsongelijkheid kan leiden.
Buitengewoon ongelukkig vind ik de omstandigheid dat tegelijkertijd bij twee hoven een pilot plaatsvindt met van elkaar afwijkende reglementen, die met name op het punt van de termijn voor het nemen van de memorie van grieven en de mogelijkheid van het verkrijgen van uitstel van elkaar verschillen16. Het procesrecht hoort een hoge mate van voorspelbaarheid te hebben en zoveel mogelijk eenduidig te zijn. Dat wordt door de verschillen in de pilotreglementen niet bevorderd.
Aan de andere kant kan echter door middel van pilots met nieuwe regels worden proefgedraaid om te onderzoeken of aanpassing van de landelijke rolreglementen geboden en wenselijk is. Zou de wetgever het een onwenselijke ontwikkeling vinden dat tijdelijk weer verschillende procesreglementen naast elkaar worden gehanteerd, dan zou hij daaraan op grond van art. 35 Rv paal en perk kunnen stellen door bij amvb de termijnen en nadere regels vast te leggen. Het bestaan van plaatselijke reglementen is evenwel niet in strijd met art. 35 Rv.
Onderdeel 1 kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
Ten aanzien van het betoog dat procespartijen uitdrukkelijk moeten worden gewaarschuwd indien een pilotreglement een van een landelijk procesreglement afwijkende regeling bevat, kan worden opgemerkt dat in de inleiding van de considerans van het pilotreglement met zoveel woorden is opgenomen dat het pilotreglement afwijkt van het landelijk procesreglement. Vervolgens worden in die inleiding onder 1 tot en met 6 de belangrijkste aanpassingen opgesomd, waaronder onder 2 het voorschrift dat alle termijnen, ook de termijnen voor het nemen van de gewone memories, ambtshalve worden gehandhaafd en dat partijperemptoir stellen in beginsel niet meer aan de orde is.
Daarnaast werd [eiseres] in de procedure bij het hof vertegenwoordigd door een advocaat. Vaste rechtspraak is dat de advocaat op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding daarvan17. Met de in de desbetreffende procedure geldende termijnen wordt, gelet op de 26 september 2014-arresten, mede gedoeld op de blijkens het toepasselijke pilotreglement geldende termijnen.
Voor het geval het eerste onderdeel faalt, richt onderdeel 2 zich meer in het bijzonder tegen het zonder vooraankondiging en zonder ‘terme de grâce’ verlenen van akte niet-dienen op de rol van 2 april 2013 en tegen rechtsoverweging 3.11, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
“Dat het op de rol van 5 maart 2013 verleende uitstel een peremptoir uitstel betrof, volgt uit het rolreglement zelf. De considerans vermeldt onder 2 nadrukkelijk als belangrijke aanpassing: “Alle termijnen worden ambtshalve gehandhaafd, ook de termijnen voor het nemen van de gewone memories. Partijperemptoir stellen is in beginsel niet meer aan de orde”. Artikel 2.11 van het rolreglement bepaalt:
“Van de in 2.10 genoemde termijnen wordt nog eenmaal uitstel verleend van vier weken...”. In de direct daarop volgende toelichting staat voorts:
“Nader uitstel wordt in beginsel niet verleend. Na het verstrijken van de in dit artikel genoemde termijn wordt ambtshalve akte niet dienen verleend.”
Zoals hiervoor in r.o. 3.4 is overwogen, is dit reglement eind 2012 via de daartoe geëigende kanalen kenbaar gemaakt en is tot 1 maart 2013 een, eveneens gepubliceerde, coulanceregeling gehanteerd. Iedere advocaat moet daarom in ieder geval vanaf 1 maart 2013 worden geacht van de pilotregeling op de hoogte te zijn. Voor een expliciete mededeling ter rolle is om die reden geen aanleiding. Dat een dergelijke mededeling zou moeten worden gedaan, volgt voorts noch uit artikel 133 lid 4 Rv noch uit de eisen van een goede procesorde. Het onderhavige geval is ook niet vergelijkbaar met de situatie die heeft geleid tot HR 10 februari 2006, NJ 2006, 405. Daar ging het immers om een vrij uitstel, terwijl het in dit geval een op grond van het rolreglement laatste uitstel betreft.”
Subonderdeel 2a klaagt dat het hof het pilotreglement in strijd met de goede procesorde heeft toegepast door na de tweede standaard termijn zonder vooraankondiging of verlening van een ‘terme de grâce’ akte niet-dienen te verlenen. Volgens [eiseres] heeft het hof miskend dat het op grond van art. 20 Rv, waarvan art. 133 lid 4 Rv een uitwerking is, had moeten letten op de belangen van partijen en dat het tegenover partijen duidelijkheid had dienen te betrachten.
Met betrekking tot de termijn voor het nemen van memories en de mogelijkheid van uitstel luidt het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, derde versie van januari 201318 (hierna: het landelijk reglement) als volgt:
“2.10 Termijnen voor memories
Voor memorie van grieven, memorie van antwoord en memorie van antwoord in het incidenteel beroep, wordt een termijn van zes weken verleend en in kort geding een termijn van vier weken.
Gewoon uitstel voor memories
Tenzij de wederpartij partijperemptoir met akte niet-dienen heeft aangezegd, wordt een eerste uitstel van zes weken verleend en vervolgens een tweede uitstel van vier weken. In kort geding wordt een eerste uitstel van vier weken verleend en vervolgens een tweede uitstel van twee weken.
Nader uitstel na drie termijnen
Na het verstrijken van de in de artikel 2.11 genoemde termijnen verwijst het hof de zaak naar een roldatum gelegen op een termijn van 53 weken voor het nemen van de memorie van grieven, memorie van antwoord of memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
Aanzeggen) partijperemptoir/akte niet-dienen
De partij die na de eerste termijn uitstel voor memorie van grieven, memorie van antwoord of memorie van antwoord in het incidenteel beroep wenst te bekorten, zegt hiertoe aan de wederpartij partijperemptoir en akte niet-dienen aan.
De aanzegging wordt schriftelijk of per e-mail gedaan aan de advocaat die zich voor de wederpartij heeft gesteld, onder zoveel mogelijk gelijktijdige toezending aan het hof van een kopie daarvan per brief. Een later ingezonden kopie van de aanzegging wordt alleen toegelaten, indien de kopie uiterlijk op het inlevertijdstip van de desbetreffende roldatum door het hof is ontvangen. De aanzegging kan niet worden gedaan door middel van een H-formulier.
De partij doet de peremptoiraanzegging uiterlijk twee weken vóór de roldatum waarop de lopende termijn verstrijkt. De aanzegging akte niet-dienen moet plaatsvinden tegen een roldatum die is gelegen op een termijn van twee weken ná de roldatum waarop de lopende termijn verstrijkt. De aanzegging van partijperemptoir en van akte niet-dienen kan in één en hetzelfde bericht aan de wederpartij worden gedaan.
Indien partijperemptoir/akte niet-dienen is aangezegd, wordt ervan uitgegaan dat de partij die deze aanzegging heeft gedaan, die ook handhaaft. Deze partij hoeft op de desbetreffende roldatum niet nogmaals akte niet-dienen te vragen.
De aanzegging door of aan een partij voor wie zich (nog) geen advocaat heeft gesteld, is zonder gevolg.
(…)
Uitstel
Behoudens in de elders in dit reglement genoemde gevallen, wordt uitstel alleen verleend:
a. op eenstemmig verzoek van partijen, tenzij uitstel zou leiden tot onredelijke vertraging van het geding;
b. op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen.
Een eerste eenstemmig verzoek van partijen als bedoeld onder a. wordt ingewilligd. Een tweede en volgend eenstemmig verzoek wordt schriftelijk toegelicht, waarbij partijen tevens motiveren waarom verwijzing van de zaak naar een roldatum gelegen op 53 weken niet in aanmerking komt.
De termijn van uitstel is niet langer dan de laatst verleende termijn voor het verrichten van de desbetreffende proceshandeling.”
De regels van het pilotreglement zijn de volgende (de afwijkingen ten opzichte van het landelijk geldende procesreglement geef ik cursief weer19):
“2.10 Termijnen voor memories
Voor memorie van grieven, memorie van antwoord en memorie van antwoord in het incidenteel beroep en de memories na verwijzing door de Hoge Raad, wordt in bodemzaken een termijn van zes weken verleend en in kort geding een termijn van vier weken. De termijnen vangen aan, ook als het griffierecht nog niet is betaald, partijen zich kunnen uitlaten over ontvankelijkheid of bezwaar is gemaakt tegen een eiswijziging. Een memorie kan echter niet worden genomen voordat de desbetreffende partij het verschuldigde griffierecht heeft voldaan.
Toelichting:
De betaling van het griffierecht vindt plaats binnen de termijn voor het nemen van de betreffende memorie. De aanhouding van de zaak betekent dus dat de betreffende memorie niet kan worden genomen zolang het griffierecht niet is betaald, maar de termijn voor het nemen van de memorie wordt niet opgeschort.
Uitstel voor memories
Van de in 2.10 genoemde termijnen wordt nog eenmaal een uitstel verleend van vier weken en in kort geding van twee weken.
Toelichting:
Nader uitstel wordt in beginsel niet verleend. Na het verstrijken van de in dit artikel genoemde termijn wordt ambtshalve akte niet dienen verleend. Nader uitstel wordt alleen verleend op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek en in de in artikel 2.12 genoemde gevallen.
Nader uitstel
Behoudens in de elders in dit reglement genoemde gevallen, wordt nader uitstel alleen verleend:
a. op eenstemmig verzoek van partijen of op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen
b. Een dergelijk verzoek wordt ingediend, behandeld en beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.9 van dit reglement. De termijn van dit uitstel, indien verleend, is in beginsel niet langer dan de laatst verleende termijn voor het verrichten van de betreffende proceshandeling.
Toelichting:
Een uitstel is in beginsel een normale termijn. Indien partijen een langer uitstel wensen, ligt doorhaling in de rede. Na doorhaling kan de zaak later weer op de rol geplaatst worden onder overlegging van de desbetreffende memorie of akte (zie artikel 8.3).”
Uit deze artikelen volgt dat voor het nemen van een memorie van grieven in een bodemzaak, na verlening van een eerste termijn van zes weken als bedoeld in artikel 2.10, in beginsel slechts een tweede uitstel op grond van artikel 2.11 van vier weken kan worden verleend. Daarna kan blijkens de toelichting op artikel 2.11 alleen nog een nader (derde) uitstel worden verkregen op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek en in de in artikel 2.12 genoemde gevallen (eenstemmig verzoek partijen of klemmende redenen). De toelichting op artikel 2.11 vermeldt uitdrukkelijk dat na het verstrijken van de in dit artikel genoemde termijn ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend.
Anders dan onder het landelijk reglement wordt een zaak na het ongebruikt verstrijken van een laatste termijn dus niet verwezen naar de parkeerrol. Ook is de partijperemptoirstelling in het pilotreglement vervallen. Daardoor volgt onder het pilotreglement, anders dan onder het landelijk reglement, bij overschrijding van een fatale termijn zonder enige vorm van waarschuwing akte niet-dienen.
In de twee hiervoor genoemde 26 september 2014-arresten was sprake van een bijzondere situatie waarin een uitzondering is gerechtvaardigd op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn. In het arrest over het pilotreglement van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch was dat de verwarringwekkende omstandigheid dat het verplicht te gebruiken landelijk systeem een uitstelmogelijkheid genereerde die in het pilotreglement niet bestond20. In het arrest over het landelijk procesreglement mocht de advocaat er op grond van onjuiste informatie in het roljournaal vanuit gaan dat zij een verlengde termijn voor het dienen van grieven had verkregen21.
In deze zaak is m.i. geen sprake van een dergelijke bijzondere situatie nu de procesadvocaat, die in de feitelijke instanties voor [eiseres] optrad, de toepasselijkheid van het pilotreglement gewoon heeft gemist22.
Ik meen evenwel dat deze zaak in een andere, algemene, sleutel moet worden gezet.
De wet bepaalt de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel en daaraan moet in beginsel strikt de hand worden gehouden. Dit brengt de rechtszekerheid mee in samenhang met het redelijke belang van – ingeval van hoger beroep – geïntimeerde om zekerheid te verkrijgen over zijn rechtspositie. Formaliteiten en termijnen dienen bij uitstek de rechtszekerheid en de ordening van het proces, waardoor partijen weten waaraan ze toe zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van formaliteiten en termijnen in een procesreglement. Aan de bevoegdheid van het bestuur van een gerecht om een procesreglement vast te stellen, ligt het voorschrift van art. 133 Rv ten grondslag, dat op zijn beurt een operationalisering van art. 20 Rv is23. Het is aan de feitenrechter om, zoals art. 20 Rv hem voorschrijft, te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en te bepalen welke maatregelen hij geëigend acht om onredelijke vertraging te voorkomen, zoals het bepalen van termijnen voor het verrichten van proceshandelingen, het verlenen van uitstel en het stellen van de voorwaarden waaronder dat wordt verleend24. Dergelijke in een procesreglement opgenomen regels zijn echter geen wettelijke formaliteiten, maar eerder huishoudelijke regels.
Zowel de in de wet vastgelegde regels als de in een procesreglement opgenomen termijnen en formaliteiten mogen echter niet tot een doel op zichzelf worden. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat door het toestaan van herstel van fouten en verzuimen – en die worden nu eenmaal gemaakt – kan worden bereikt dat de rechter het materiële geschil kan beslechten.
Bij het tegen elkaar afwegen van enerzijds het belang van de rechtszekerheid en anderzijds het belang bij de mogelijkheid van herstel van een fout, vormt de goede procesorde de maatstaf25. Deze maatstaf dient ook te worden aangelegd bij de beoordeling van de wijze waarop de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheden om de termijnen voor het verrichten van proceshandelingen te bepalen, om uitstel te verlenen en de voorwaarden te stellen waaronder dat uitstel wordt verleend26. De rechter dient bij de interpretatie en toepassing van een procesreglement dan ook af te wegen wat de goede procesorde in verband met de bij zijn beslissing betrokken belangen onder de gegeven omstandigheden eist.
In de onderhavige zaak zijn m.i. de volgende onder 2.25 tot en met 2.28 genoemde omstandigheden van belang, in volgorde van belangrijkheid.
Er is ambtshalve geconstateerd dat niet van grieven is gediend en er is ambtshalve akte niet-dienen verleend. Als noodzakelijk gevolg daarvan wordt een procespartij niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en wordt haar dus de toegang tot de appelrechter ontzegd. Daarmee is ook art. 6 EVRM in het geding27.
Zoals onder 2.21 is vermeld, volgt onder het pilotreglement bij overschrijding van een fatale termijn zonder enige vorm van waarschuwing akte niet-dienen, omdat partijperemptoirstelling daarin is vervallen.
In 2013 werd in het roljournaal van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet vermeld dat in dat hof een pilotreglement geldt. Inmiddels wordt bovenaan de zoekpagina van het digitale roljournaal handel van de gerechtshoven gewaarschuwd dat in ’s-Hertogenbosch en Amsterdam ook na 1 januari 2014 het pilotreglement geldt (zie prod. 3 bij de cassatiedagvaarding).
Opvallend is dat de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Amsterdam reeds in de eerste maanden van 2013 een coulanceregeling hebben gehanteerd door in voorkomende gevallen een extra uitstel te verlenen. Omdat ondanks aankondiging via onder meer de lokale Ordes van Advocaten en Rechtspraak.nl niet alle advocaten goed bleken te zijn geïnformeerd over het aangescherpte procesreglement van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, heeft dat hof in de maanden januari en februari 2013 een coulanceregeling gehanteerd. Ook bij het gerechtshof Amsterdam is “in de eerste maanden” van 2013 in voorkomende gevallen een extra uitstel verleend omdat “ondanks advocatuurbrede informatie niet iedereen op de hoogte [bleek] van de veranderingen”28. De gerechtshoven hebben dus al eerder een uitzondering gemaakt op strikte handhaving van de nieuwe regels.
Artikel 1.6 van het pilotreglement van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat over de gevolgen van niet-naleving van het reglement handelt, luidt als volgt:
“Het hof zal aan de niet-naleving van een in dit reglement gegeven voorschrift het gevolg verbinden dat het met het oog op de aard van het voorschrift en de ernst van het verzuim passend voorkomt.”
Dit voorschrift biedt het hof het handvat het door de goede procesorde vereiste maatwerk te leveren, zoals hiervoor onder 2.24 bedoeld.
Op grond van het voorgaande meen ik dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.11 dat voor een expliciete mededeling ter rolle (dat de pilotregeling van toepassing is, toev. W-vG) geen aanleiding is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Meer in het bijzonder zou het roljournaal m.i. de mededeling moeten bevatten dat het uitstel (van vier weken) peremptoir wordt verleend. Nu dit in de onderhavige zaak niet het geval was, meen ik dat aan artikel 1.6 van het pilotreglement inhoud dient te worden gegeven in de vorm van het vergunnen aan [eiseres] van een korte termijn tot herstel van haar verzuim om van grieven te dienen. In aansluiting op de inmiddels gebruikelijke termijn voor herstel van processuele fouten en verzuimen, kies ik daarbij voor een termijn van veertien dagen.
Nu subonderdeel 2a in zoverre slaagt, behoeft subonderdeel 2b geen bespreking.
Onderdeel 3 bouwt op de eerdere onderdelen voort. Nu subonderdeel 2a slaagt, raakt dat de verlening van de akte niet-dienen en ook de daarop voortbouwende oordelen.
De zaak kan m.i. na vernietiging worden teruggewezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch nu dit hof zich nog niet inhoudelijk over de zaak heeft uitgelaten.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 mei 2014 alsmede van de rolbeslissing van dit hof van 2 april 2013 en tot terugwijzing van de zaak naar dit hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G