Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-10-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4425, 200.176.677_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-10-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4425, 200.176.677_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2016
- Datum publicatie
- 6 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:4425
- Formele relaties
- Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:5505
- Zaaknummer
- 200.176.677_01
Inhoudsindicatie
7:658 BW; beroepsziekte; rugklachten; bewijsopdrachten
Uitspraak
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.176.677/01
arrest van 4 oktober 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.R.H. Meijer te Sint Odiliënberg,
tegen
Faurecia Emissions Control Technologies Netherlands B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Faurecia,
advocaat: mr. R.C. Breuls te Geleen,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 juni 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 april 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en Faurecia als gedaagde.
1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2625403/ CV EXPL 13-13474)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
-
de memorie van grieven met producties en eiswijziging (het hof beschikt - kennelijk anders dan Faurecia - over een ondertekend exemplaar);
- -
-
de akte van [appellant] met producties;
- -
-
de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De beoordeling
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] , geboren [geboortedatum] 1966, is op 1 augustus 1996 bij de rechtsvoorganger van Faurecia in dienst getreden. Daaraan voorafgaand heeft hij vanaf april 1994 als uitzendkracht bij de rechtsvoorganger van Faurecia gewerkt. Op de arbeidsovereenkomst was de cao voor de metaal- en elektrotechnische industrie van toepassing.
Faurecia maakt uitlaten en katalysatoren voor de automobielindustrie. [appellant] had de functie van operator. Hij was werkzaam op de buigafdeling.
[appellant] is in 2001 en in 2002 uitgevallen met rugklachten (hernia). In 2007 en 2009 is [appellant] wederom uitgevallen met rugklachten. [appellant] heeft zich op 26 augustus 2010 ziek gemeld wegens rugklachten. Op 4 oktober 2010 heeft [appellant] het werk hervat, maar op 1 november 2010 heeft hij zich opnieuw ziek gemeld met rugklachten. Vervolgens heeft [appellant] tot 14 of 15 april 2011 op arbeidstherapeutische basis gewerkt. Vanaf dat moment is [appellant] volledig arbeidsongeschikt geweest en heeft hij geen werkzaamheden meer verricht. Het UWV heeft [appellant] 80-100% arbeidsongeschikt beschouwd en hem met ingang van 29 oktober 2012 tot 1 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering krachtens de Wet WIA toegekend.
Bij brief van 12 december 2012 heeft [appellant] Faurecia aansprakelijk gesteld voor schade die hij lijdt ten gevolge van het feit dat hij arbeidsongeschikt is geworden. Faurecia heeft bij brief van 21 december 2012 aansprakelijkheid van de hand gewezen.
Op verzoek van Faurecia heeft het UWV op 15 januari 2013 toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen, omdat [appellant] meer dan twee jaar arbeidsongeschikt was en geen herstel binnen 26 weken te verwachten was. Faurecia heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 30 januari 2013 opgezegd tegen 1 juni 2013.
Het UWV heeft [appellant] na 1 maart 2015 onverminderd 80-100% arbeidsongeschikt beschouwd en hem per die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
[appellant] heeft in eerste aanleg (samengevat) primair gevorderd voor recht te verklaren dat Faurecia aansprakelijk is voor zijn arbeidsongeschiktheid en Faurecia te veroordelen tot betaling van € 193.851,- bruto als vergoeding voor inkomensschade en € 25.000,- voor immateriële schade op grond van artikel 7:658 BW en subsidiair te verklaren voor recht dat het ontslag kennelijk onredelijk is op grond van artikel 7:681 BW en Faurecia op die grond te veroordelen tot betaling van € 193.851,61 bruto althans € 48.811,35 bruto als schadevergoeding, met veroordeling van Faurecia in de proceskosten.
Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft onder aanvoering van negen grieven geconcludeerd tot toewijzing van de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen en tevens (in zoverre betreft het een eisvermeerdering) tot veroordeling van Faurecia in de kosten van een door [appellant] ingeschakelde deskundige.
Volgens Faurecia heeft [appellant] wel gesteld dat hij zijn vordering wil vermeerderen, maar heeft hij dat niet gedaan. Faurecia ziet echter over het hoofd dat de vordering om haar te veroordelen in de kosten van de door [appellant] ingeschakelde deskundige een eisvermeerdering betreft. Deze vordering kan geen onderdeel zijn van een proceskostenveroordeling. Het betreft immers een door [appellant] zelf ingeschakelde deskundige. Het hof zal die vordering met aanvulling van rechtsgronden beschouwen als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 1 sub c BW). Bij akte van 5 januari 2015 heeft [appellant] de factuur van EDCO Piramide advies (arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] ) ad € 5.094,10 inclusief btw in het geding gebracht. Anders dan Faurecia heeft gesteld, was het dus wel degelijk mogelijk om daarop te reageren. Anders dan Faurecia vermeldt in 11.7 van de memorie van antwoord is geen sprake van weigering van een/die akte. Het hof ziet geen aanleiding de eiswijziging buiten beschouwing te laten. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
De kantonrechter heeft alle vorderingen van [appellant] afgewezen omdat [appellant] daartoe onvoldoende had gesteld. Daarbij heeft de kantonrechter betrokken dat [appellant] , in afwijking van een kennelijk ter gelegenheid van de comparitie gemaakte afspraak (een proces-verbaal is niet voorhanden), zonder uitleg heeft afgezien van een onderzoek door een (door partijen in te schakelen) arbeidsdeskundige. Partijen gaan in hun processtukken in hoger beroep uitvoerig daarop in. Het hof ziet (in dit stadium van de procedure) geen aanleiding om te onderzoeken of [appellant] in eerste aanleg al dan niet voldoende heeft gesteld en evenmin of hij al dan niet terecht heeft afgezien van het uitvoeren van een onderzoek door een door partijen in te schakelen arbeidsdeskundige. Hoger beroep is immers ook bedoeld om in eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen. Hetgeen Faurecia heeft aangevoerd over het procederen in hoger beroep berust op een verkeerde rechtsopvatting. Hooguit kan de wijze van procederen aanleiding zijn voor een ander oordeel over de gemaakte proceskosten, maar die beslissing houdt het hof aan.
De grieven I tot en met III hebben betrekking op de vraag of Faurecia aansprakelijk is voor schade op grond van artikel 7:658 BW. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De grieven IV en V hebben betrekking op de hoogte van de op die grond gevorderde schadevergoeding. In het hierna volgende zal blijken dat het hof de beoordeling van deze grieven zal aanhouden. Grief VI heeft betrekking op de vraag of de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was op grond van artikel 7:681 BW en grief VII ziet op de subsidiaire vordering dienaangaande van [appellant] . De beoordeling van deze grieven zal het hof eveneens aanhouden, omdat voor de beoordeling of het ontslag kennelijk onredelijk was tevens van belang is of de rugklachten van [appellant] zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden (waarop de grieven I tot en met III betrekking hebben). Grief VIII is gericht tegen het passeren van het bewijsaanbod door de kantonrechter en heeft naaste deze eerdere grieven geen zelfstandige betekenis. Die grief behoeft dus geen bespreking. Grief IX heeft betrekking op de kosten van de door [appellant] ingeschakelde deskundige en de proceskosten. Het hof zal de beoordeling van deze grief eveneens aanhouden. Kortom, het hof zal zich in dit tussenarrest beperken tot de vraag of Faurecia aansprakelijk is voor schade op grond van artikel 7:658 BW (grieven I tot en met III).
Kort samengevat heeft [appellant] aangevoerd dat Faurecia aansprakelijk is voor schade omdat zijn rugklachten zijn veroorzaakt door de bij Faurecia uitgevoerde werkzaamheden.
Het hof stelt het volgende voorop. Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Deze regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen (HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166 en HR 9 januari 2009:ECLI:NL:HR:2009:BF8875). Gelet daarop is voor dat vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is (HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 en BZ1721).
Voor de gezondheid schadelijke werkomstandigheden?
Faurecia produceert (onder andere) uitlaten en katalysatoren voor personen- en bedrijfswagens voor diverse automobielfabrikanten. [appellant] heeft gewerkt als operator op de buigafdeling. Dit werk hield kort gezegd in dat [appellant] onderdelen van uitlaatsystemen moest buigen. [appellant] werkte in drieploegendiensten.
Faurecia heeft een onderzoek laten uitvoeren door registerarbeidsdeskundige [registerarbeidsdeskundige] naar de (on)mogelijkheden van re-integratie van [appellant] . In de daartoe opgemaakte rapportage van 20 oktober 2011 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) wordt in hoofdstuk 3 beschreven wat de werkzaamheden van [appellant] inhielden. [appellant] heeft met dit rapport zijn stellingen grotendeels onderbouwd en de juistheid van de inhoud daarvan is in zoverre niet, althans onvoldoende door Faurecia betwist, zodat het hof uit zal gaan van hetgeen uit dat rapport in het hierna volgende zal worden geciteerd.
“3.3. Gegevens van de werkgever
De heer [appellant] is sinds 1 augustus 1996 in dienst bij Faurecia (…). Unitmanager [unitmanager] geeft aan dat sinds 1996 de heer [appellant] is doorgegroeid van Operator 3 naar de hoogste operatorfunctie op de productieafdeling Operator 1. (…) De heer [appellant] werd voor uitval als Operator 1 ingezet op het buigen van de onderdelen voor uitlaatsystemen, in 3 ploegendienst. Hierbij dient een norm (in aantallen producten) te worden gehaald, deze aantallen worden machinaal bijgehouden. Het buigtechnische aspect van de functie beheert [bedoeld zal zijn beheerst, hof] hij goed (…).
De heer [appellant] werd voor uitval voornamelijk ingezet op 3 cellen (werkplekken aan de machine), te weten 1045 en 1071 en 1073. Met name unit (cel 1045 betreft fysiek zware werkzaamheden, omdat hier m.n. kleine orders (veel verschillende varianten uitlaatsystemen) worden gemaakt, die dus frequent handmatige ombouw van de machine vereisen. [onderstreping hof] De cellen 1071 en 1073 betreffen het machinaal buigen (bedienen van de machine). Sinds 1e ziektedag is de heer [appellant] niet meer ingezet op deze 3 units.
(…)
Werkzaamheden/ Functie: Operator 1
Algemeen: Het volgens instructie fabriceren van onderdelen voor uitlaatsystemen en/of samenstellen van deze onderdelen tot katalysatoren en uitlaatsystemen. In de praktijk betekent dit het lassen of (machinaal) buigen van de producten. Daarnaast kan de Operator 1 binnen meer dan een deelgebied de aanwezige werkplekken zelfstandig bedienen en machines zelfstandig ombouwen en instellen [onderstreping hof]. Tevens kan de Operator 1 opleidingen verzorgen (inwerken en trainen nieuwe medewerkers op de werkplek). Er wordt in 2 of 3 ploegen gewerkt, afhankelijk van de Unit.
Taken:
Werkzaamheden/Taken
1. productie uitlaatsystemen / katalysatoren (buigen)
2. ombouwen en instellen machines volgens instructieonderstreping hof]
3. schoonhouden werkplek en onderhoud machines
4. controlerende, opleidingstaken en overig”
In deze rapportage wordt een overzicht gegeven van de belasting in de functie. Deze belasting is afgezet tegen de maximaal toelaatbare belastbaarheid van [appellant] , nadat hij was uitgevallen wegens rugklachten. De maximaal toelaatbare belastbaarheid is vastgesteld door de bedrijfsarts (verwoord in de functionele mogelijkheden lijst). Anders dan [appellant] kennelijk meent, kan uit het in de rapportage opgenomen overzicht van de overschrijding van zijn maximale belastbaarheid niet worden afgeleid dat de werkomstandigheden schadelijk waren voor de gezondheid. Immers, bij [appellant] waren toen al lichamelijke beperkingen vastgesteld en die werden getoetst aan de werkbelasting in de functie. Het hof acht de rapportage wel van belang, omdat daarin voor alle potentiële dynamische handelingen en statische houdingen, de belasting in de functie wordt beschreven. Dat die belasting zodanig was dat daardoor rugklachten zijn ontstaan, kan echter niet zonder meer uit deze rapportage worden afgeleid. Hooguit kan de (eerste van de) hiervoor onderstreepte passage(s) in het citaat een aanwijzing opleveren voor de juistheid van de stelling van [appellant] dat het werk rugbelastend was.
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven uiteengezet om welke redenen het werk volgens hem fysiek te zwaar was. Het hof begrijpt die stellingen van [appellant] aldus, dat het rugbelastende aspect van het werk met name het volgende betrof:
a. a) het handmatig tillen van metalen onderdelen uit bakken:
de pijpen hadden een gewicht van 3 tot 5 kg, een diameter van 40 tot 60 mm en een lengte van 600 tot 2000 mm en aan unit 1045 moesten ongeveer 500 à 600 uitlaten per dienst worden geproduceerd.
b) het met de hand in de machine brengen van onderdelen, terwijl de machine tegelijk met een voetpedaal bediend moest worden:
hierdoor was de beweging van het onder- en bovenlichaam vaak tegengesteld;
c) het handmatig ombouwen van de machines bij elke productwisseling:
dit betekende dat gietijzeren mallen (tot 2009 handmatig) moesten worden opgetild, verplaatst en ingebouwd, die meer dan 15 kg, en soms wel meer dan 23 kg, en sommige zelfs 53 kg wogen.
Het verweer van Faurecia houdt in dat:
ad a) de onderdelen niet zwaar waren:
de grote buizen (ongeveer 25% van de buigproducten) waren gemiddeld 2 tot 2,5 meter lang, met een doorsnede van 5,4 tot 5,8 centimeter en een wanddikte van 1,5 millimeter en een gewicht van 4 à 5 kilogram; het betrof ongeveer 25% van de buigproducten; ongeveer 75% van de buizen was gemiddeld 50 centimeter lang met een gewicht van ongeveer 1 kg;
ad b) het tegelijk met handen en voeten werken niet nodig en fysiek zelfs onmogelijk was en in strijd met de veiligheidsregels;
ad c) het ombouwen van de machine geen taak van de operator was; hooguit verleende de operator daarbij hand- en spandiensten en bovendien kon gebruik worden gemaakt van hefondersteuningen en takels; de mallen werden niet met de hand gedragen, dat was gezien het gewicht onmogelijk.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
ad a) Faurecia heeft reeds bij conclusie van antwoord en bij conclusie van dupliek aangevoerd wat de afmetingen en gewichten van de onderdelen waren met vermelding van het percentage grote en kleine buizen dat moest worden verwerkt. [appellant] is daar in eerste aanleg niet nader op ingegaan. In hoger beroep heeft hij wel iets vermeld over de afmetingen en het gewicht van de onderdelen, maar een onderscheid tussen kleine en grote buizen heeft hij niet gemaakt. Het door hem genoemde gewicht van 3 à 5 kg komt ongeveer overeen met het gewicht van wat Faurecia als grote buizen heeft betiteld. [appellant] heeft daarmee onvoldoende betwist hetgeen Faurecia over de afmetingen en het gewicht van de onderdelen heeft aangevoerd en over de mate waarin met die onderdelen gewerkt moest worden. Het hof zal dus uitgaan van hetgeen Faurecia hierover heeft aangevoerd, dus wat in 3.12 sub a is vermeld. Nu geen van partijen de juistheid van de inhoud van voornoemd rapport van [registerarbeidsdeskundige] heeft betwist, zal het hof er voorts vanuit gaan dat de kleine onderdelen ongeveer 600 keer per dag moesten worden gehanteerd. Immers, in voornoemd rapport wordt daarover vermeld: “Tijdens het ombouwen van machines en het aan- of afvoeren van componenten dienen producten/onderdelen van meer dan 1 kg getild of gedragen te worden” en “Tijdens het machinaal buigen wordt gemiddeld 600 keer per werkdag lichte voorwerpen gehanteerd (= 75 x per uur), het gewicht van de voorwerpen (buizen) kan variëren van 1-1,5 kg”.
ad b) [appellant] zal zijn stelling moeten bewijzen indien dit van belang blijkt te zijn voor de beoordeling van zijn vordering (zie 3.19).
ad c) Gelet op de in 3.9 onderstreepte passages in het citaat, verwerpt het hof het verweer van Faurecia dat [appellant] zich niet bezig hield met het ombouwen van machines. Dat dit een onderdeel was van het werk van [appellant] blijkt ook uit de door Faurecia in het geding gebrachte instructieformulieren, voorzien van de naam van [appellant] , met betrekking tot beknellingsgevaar tijdens ombouwen en het manueel hanteren van zware lasten (onderdeel van productie 2 conclusie van dupliek). Niet valt in te zien waarom [appellant] die instructies kreeg als dit in zijn functie niet aan de orde was. Het hof gaat er ook vanuit dat deze mallen minstens 15 kg wogen. Immers, in voornoemd rapport van [registerarbeidsdeskundige] wordt daarover vermeld:
“Frequent zware lasten Beperkt, kan niet tijdens een uur Zware lasten
hanteren tijdens het werk per werkdag frequent lasten van hanteren doet zich
ongeveer 15 kg hanteren voornamelijk
voor bij
het ombouwen
van de machine (cel 1045) voor
een nieuw product
= overschrijding”
Logischerwijs volgt uit deze opmerkingen dat bij het ombouwen een last van tenminste 15 kg moest worden gehanteerd.
Dat het hof ervan uitgaat dat dit de werkomstandigheden waren, betekent niet dat het hof ook van oordeel is dat die omstandigheden (te) belastend waren voor de rug, zoals [appellant] heeft aangevoerd.
[appellant] heeft een rapport in het geding gebracht van een door hem zelf ingeschakelde arbeidsdeskundige [registerarbeidsdeskundige] (productie 13 memorie van grieven en een gedateerd en ondertekend exemplaar bij akte van 22 december 2015). Het hof kan niet zonder meer van de juistheid van dat rapport uitgaan (voor zover uit dat rapport al iets kan worden afgeleid over de werkomstandigheden), omdat Faurecia terecht heeft aangevoerd dat het rapport te eenzijdig is, omdat het tot stand is gekomen op basis van uitsluitend door [appellant] aangedragen gegevens die volgens Faurecia niet juist zijn.
Het rapport van [arbeidsdeskundige] bevat geen duidelijke conclusie over de in deze procedure aan de orde zijnde vragen. Dat wordt volgens [arbeidsdeskundige] veroorzaakt door het ontbreken van voldoende gegevens (die volgens [arbeidsdeskundige] door Faurecia verstrekt hadden moeten worden) om een adequate arbeidsdeskundige beoordeling te kunnen uitvoeren. Volgens [appellant] en [arbeidsdeskundige] kan de functiebelasting niet worden vastgesteld, vanwege het ontbreken van een risico-inventarisatie en evaluatie (hierna: RI&E). Faurecia heeft zich op het standpunt gesteld dat zij wel degelijk een RI&E heeft verstrekt. Zij heeft daartoe verwezen naar productie 3 bij conclusie van dupliek en (hetzelfde document) productie 2 bij memorie van antwoord. Volgens [appellant] betreft dat geen RI&E.
Het betreffende document bestaat uit de volgende onderdelen:
- meerdere ‘Shop Floor Risk Assessment Form’ met betrekking tot ‘Bending machine’ met ‘Item Number U1045’ en een daarbij horend ‘Safety & Health Action Plan’;
- meerdere ‘Shop Floor Risk Assessment Form’ met betrekking tot ‘Cutting machine’ met ‘Item Number U1045’ en een daarbij horend ‘Safety & Health Action Plan’;
- meerdere ‘Machinery Risk Assessment Form’ met betrekking tot ‘Deburring machine RSA’ met ‘Item Number U1045’ en een daarbij horend ‘Action Plan’;
- meerdere ‘Machinery Risk Assessment Form’ met betrekking tot ‘Press’ met ‘Item Number U1045’ en een daarbij horend ‘Action Plan’;
- meerdere ‘Machinery Risk Assessment Form’ met betrekking tot ‘Sizing machine’ met ‘Item Number U1045’ en een daarbij horend ‘Action Plan’;
- meerdere ‘Machinery Risk Assessment Form’ met betrekking tot ‘Stamping machine’ met ‘Item Number U1045’ en een daarbij horend ‘Action Plan’.
In de betreffende onderdelen van dat document wordt beschreven welke risico’s zijn verbonden aan het werken aan de betreffende machine. Het hof constateert dat daaruit ook kan worden afgeleid dat risico op rugletsel wordt onderkend. Zo wordt bijvoorbeeld op ‘fiche 7’ van de ‘Bending machine’ als ‘Description of hazard’ vermeld: “Ergonomic risk if tools are handled manually during change over’ met als ‘Risk Level’: ‘22 High’ en ‘Action to be taken (must be transferred to a formal PDCA): Install handling equipment for safe and ergonomic change over; Instruct employees for safe lifting’. De afbeelding daarbij duidt op het risico van rugletsel (een gebogen figuur die iets optilt; een pijl wijst naar de rug). Daarover wordt in het ‘Safety & Health Action Plan’ vermeld dat deze actie is gerealiseerd op 31 augustus 1999.
Het hof is van oordeel dat dit document niet volledig voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een RI&E. Op grond van artikel 5.3 sub b van het Arbeidsomstandighedenbesluit moeten in de RI&E de veiligheids- en gezondheidsaspecten van de fysieke belasting worden beoordeeld, waarbij met name wordt gelet op de kenmerken van de last, de vereiste lichamelijke inspanning, de kenmerken van de werkomgeving en de eisen van de taak. Hetgeen in voornoemd document over het risico op rugletsel wordt vermeld, is ontoereikend.
Hoewel [arbeidsdeskundige] geen conclusie heeft getrokken in zijn rapport, heeft hij wel vermeld dat er ‘voldoende indicatoren aanwezig zijn op basis waarvan verondersteld kan worden of het aannemelijk is dat het werk fysiek en specifiek voor de rug zwaar belastend is’ (p. 11). Zoals hiervoor al is vermeld (zie 3.10), ziet het hof in het rapport van [registerarbeidsdeskundige] ook een indicatie daarvoor. Het hof verwijst daartoe naar het eerste onderstreepte deel van het citaat. Een indicatie kan eveneens worden afgeleid uit de in 3.17 aangehaalde kaart (‘fiche 7’).
Op grond van een en ander is het hof van oordeel dat [appellant] in ieder geval voldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat hij werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk konden zijn voor zijn gezondheid. Dat [appellant] heeft voldaan aan zijn stelplicht, heeft tot gevolg dat hij kan worden toegelaten tot bewijslevering. Op [appellant] rust de bewijslast, zodat hij in de gelegenheid zal worden gesteld om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk zijn voor zijn gezondheid. Het hof is van oordeel dat de bewijslevering zal moeten plaatsvinden door middel van een deskundigenbericht.
Volgens Faurecia is het inmiddels niet meer mogelijk een werkplekonderzoek uit te voeren, omdat de machines waaraan [appellant] heeft gewerkt inmiddels niet meer aanwezig zijn. Het hof ziet daarin geen beletsel voor een door een deskundige uit te voeren onderzoek. Van de werkplek zijn foto’s voorhanden en de deskundige zal gebruik kunnen maken van de in 3.16 besproken documentatie, alsmede van de door Faurecia verstrekte documenten die betrekking hebben op de door [appellant] gevolgde (veiligheids)opleidingen met bijbehorende certificaten en evaluatieformulieren met betrekking tot de gevolgde cursussen (productie 2 conclusie van dupliek en productie 3 memorie van grieven). Het hof is van oordeel dat de deskundige bij zijn onderzoek de door registerarbeidsdeskundige [registerarbeidsdeskundige] vastgestelde belasting in de functie tot uitgangspunt dient te nemen. Partijen hebben de juistheid van die rapportage van 20 oktober 2011 immers niet betwist en het hof heeft hiervoor, op cruciale geschilpunten, dat rapport doorslaggevend geacht. In die rapportage wordt per handeling beschreven wat de belastbaarheid is in de functie. De deskundige dient uit te gaan van die beschrijving (derde kolom) op de onderdelen onder het kopje ‘IV Dynamische handelingen’ en onder het kopje ‘V Statische houdingen’ in hoofdstuk 4 van dat rapport. Voorts dient de deskundige uit te gaan van het hiervoor in 3.13 gegeven oordeel. Over sub b heeft het hof nog geen oordeel gegeven.
Om proceseconomische reden zal het hof de deskundige verzoeken in de beoordeling te betrekken of en in welke mate sub b van 3.11 cruciaal is. Indien nodig, zal eventueel getuigenbewijs kunnen plaatsvinden, waarna een aanvulling op het deskundigenbericht gevraagd zal worden. In de omstandigheid dat het relevante door Faurecia verstrekte document niet (volledig) voldoet aan de aan een RI&E te stellen eisen, ziet het hof (vooralsnog) geen reden om een deskundigenbericht niet mogelijk te achten. Zoals hiervoor al is vermeld, kan de deskundige gebruik maken van de documentatie die wel voorhanden is en uitgaan van de beslissingen die het hof heeft genomen.
Gezondheidsklachten die kunnen zijn veroorzaakt door schadelijke werkomstandigheden?
Dat [appellant] (onder meer) rugklachten heeft, is erkend door Faurecia en staat dus vast. Dat het hanteren van lasten risico geeft op rugklachten, kan ook worden aangenomen. Dat volgt immers reeds uit (de hierna in het kader van de zorgplicht te bespreken) richtlijn 90/269/EEG (zie 3.27).
Verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden?
Zoals in 3.7 al is overwogen, mag het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden niet te onzeker of te onbepaald zijn. Faurecia heeft zich verweerd met de stelling dat dit verband er niet is, althans dat het te onzeker is.
Uit de door [appellant] in het geding gebrachte stukken valt niets af te leiden over het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden. In zijn medisch dossier (productie 11 conclusie van repliek) wordt daarover in het geheel niets vermeld. Hetzelfde geldt voor de stukken van het UWV (producties 2, 6 en 7 inleidende dagvaarding) en voor de resultaten onderzoek en decursus van de bedrijfsarts (productie 10 conclusie van repliek). Dat geldt ook voor het hiervoor reeds besproken rapport van registerarbeidsdeskundige [registerarbeidsdeskundige] (productie 5 bij inleidende dagvaarding); het hof verwijst voor de redenen naar hetgeen in 3.10 is overwogen. In het rapport van [arbeidsdeskundige] wordt wel ingegaan op dat verband, maar een duidelijke conclusie over dit onderwerp ontbreekt, daargelaten dat het hof dat rapport onduidelijk en te eenzijdig acht.
De omstandigheid dat [appellant] geen andere werkgevers heeft gehad dan Faurecia en dat hij, voordat hij bij (de rechtsvoorganger van) Faurecia ging werken, gezond was, is onvoldoende om uit te gaan van het vereiste verband tussen gezondheidsschade en werkomstandigheden. Hetzelfde geldt voor zijn (onbetwiste) stelling dat hij geen aangeboren rugafwijkingen heeft en dat hij geen verkeers- en/of sportongelukken heeft gehad die rugletsel tot gevolg zouden kunnen hebben. Volgens [appellant] ontstaat artrose van de wervelkolom door het langdurig en veelvuldig belasten daarvan en blijkt uit de beschrijving van de werkzaamheden dat deze rugbelastend waren. Daarmee ziet [appellant] er echter aan voorbij dat niet vast staat dat de werkzaamheden (te) belastend waren voor zijn rug en dat artrose ook andere oorzaken kan hebben. Daarbij komt dat Faurecia er terecht op heeft gewezen dat uit de stukken blijkt dat [appellant] ook klachten heeft van psychische aard. In het medisch onderzoeksverslag van verzekeringsarts [verzekeringsarts] van het UWV van 22 augustus 2012 (productie 6 inleidende dagvaarding) wordt van dergelijke psychische klachten inderdaad melding van gemaakt. Onder het kopje ‘diagnose’ is vermeld:
“Artrose van de wervelkolom
HNP L4-L5 of L5-S1
Overige aanpassingsstoornissen”.
Onder het kopje ‘Medische overwegingen’ heeft [verzekeringsarts] vermeld:
‘Fors pijnsyndroom als gevolg van artrose wervelkolom en HNP lumbosacraal, met reactief surmenage. Neurologisch geen indicatie voor ingrijpen en cliënt is verwezen naar de pijnbestrijding (…). Wel een discrepantie tussen de geclaimde volledige arbeidsongeschiktheid en het organisch substraat, waarbij er zeker wel beperkingen zijn zoals verwoord in FML. (..) Gezien de recent opgestarte pijnbehandeling en begeleiding door PsyQ, is op de langere termijn zeker een herstel en verbetering van de psychische en fysieke belastbaarheid te verwachten.”
Een en ander leidt ertoe dat het hof niet op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens uit kan gaan van het vereiste verband tussen gezondheidsschade en werkomstandigheden.
Andersom kan het hof evenmin Faurecia volgen in haar verweer dat aanstonds duidelijk is dat dit verband er niet is.
Het hof is van oordeel dat nader onderzoek nodig is naar het verband tussen gezondheidsschade en arbeidsomstandigheden. Daartoe zal het hof een deskundigenbericht gelasten (zie verder 3.30 e.v.).
Zorgplichtschending?
Het is aan Faurecia om te stellen en indien nodig te bewijzen dat zij haar zorgplicht, zoals bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW, is nagekomen. De stelplicht omvat ook het in het geding brengen van voldoende feitelijke en concrete gegevens waaruit de juistheid van de stellingen kunnen worden afgeleid.
Volgens [appellant] heeft Faurecia zich niet gehouden aan afdeling 1 van hoofdstuk 5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit waarmee richtlijn 90/269/EEG is geïmplementeerd. Op grond daarvan dient de arbeid zodanig te worden georganiseerd en de arbeidsplaats zodanig te worden ingericht en van hulpmiddelen te worden voorzien, dat het gevaar op rugletsel zoveel mogelijk wordt beperkt. Volgens Faurecia heeft zij daaraan voldaan. Het werk was volgens haar niet (te) rugbelastend, zij heeft tilinstructies verstrekt en tilmiddelen ter beschikking gesteld. Zij heeft takels aangebracht en er waren hefondersteuningen aanwezig. [appellant] heeft onbetwist aangevoerd dat de takels pas vanaf 2009 zijn aangebracht, zodat in deze procedure ervan uitgegaan zal worden dat takels niet eerder aanwezig waren (hetgeen niet zonder meer betekent dat er geen andere hefondersteuningen waren). Het hof kan thans niet beoordelen of Faurecia aan haar zorgplicht heeft voldaan, omdat (nog) niet duidelijk is of de werkomstandigheden (te) zwaar waren. Zoals hiervoor is vermeld rust de stelplicht op Faurecia. Faurecia heeft (voldoende) aan haar stelplicht voldaan om tot bewijslevering toegelaten te worden. Het hof is van oordeel dat ook op dit onderdeel bewijslevering zal moeten plaatsvinden door middel van een deskundigenbericht. Dat zal gelijktijdig dienen te gebeuren met het in 3.18 en 3.19 genoemde deskundigenbericht, omdat de beantwoording van de vraag of de werkomstandigheden (te) belastend waren voor de rug, nauw samenhangt met de beoordeling van de getroffen of mogelijkerwijs te treffen maatregelen ter voorkoming van rugletsel.
Zoals hiervoor in 3.17 al is overwogen, was de RI&E onvolledig. Het hof kan thans nog niet ten volle beoordelen of Faurecia daarom niet aan haar zorgplicht heeft voldaan, omdat hetgeen in de RI&E moet worden betrokken, afhankelijk is van de werkomstandigheden waarnaar eerst een deskundigenonderzoek dient plaats te vinden.
Het hof acht de onvolledige RI&E wel een indicatie voor het vermoeden dat Faurecia niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Dat vermoeden wordt nader gevoed door hetgeen [appellant] onbetwist heeft aangevoerd over een werkplekonderzoek. Volgens [appellant] had Faurecia een deskundige moeten raadplegen nadat hij meermaals ziek was geworden met rugklachten. Faurecia heeft daar slechts tegen ingebracht dat, nadat [appellant] eerder was uitgevallen, is gekeken of en zo ja op welke wijze de werkzaamheden voor hem passend te maken waren en dat dit heeft geresulteerd in passend werk. Het hof acht dat te vaag, omdat daaruit niet blijkt wat Faurecia concreet heeft gedaan om de arbeid aan te passen aan de persoonlijke eigenschappen van [appellant] , waartoe zij op grond van artikel 3 lid 1 sub c van de Arbeidsomstandighedenwet gehouden was.
Volgens [appellant] zijn in artikel 4 van de cao metaal en techniek verplichtingen opgenomen voor werkgevers tot het treffen van preventieve maatregelen.
Er zijn echter in de loop der tijd meerdere cao’s van toepassing geweest. Het is het hof niet duidelijk op welke bepaling [appellant] precies doelt en of die bepaling tot meer verplichten dan de wettelijke bepalingen. [appellant] dient dat in zijn eerstvolgende akte nader toe te lichten.
voorlopige conclusie
Het hof zal een (of meer) deskundige(n) benoemen om onderzoek te doen naar de vraag
a. a) of [appellant] werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk zijn voor zijn gezondheid,
b) of en welke maatregelen Faurecia heeft getroffen om aan haar zorgplicht te voldoen, en
c) of en in welke mate er verband is tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden.
Het hof is voornemens een arbeidsdeskundige onderzoek te laten verrichten naar a en b, en een orthopedisch chirurg en een verzekeringsarts in verband met c.
Het hof is voornemens de deskundigen gelijktijdig te benoemen. Hierna (in 3.36) zal het hof uiteenzetten op welke wijze de deskundigen dienen te rapporteren.
Het hof is voornemens de arbeidsdeskundige de volgende vragen voor te leggen:
i. i) Waren de werkzaamheden die [appellant] bij Faurecia moest verrichten in het algemeen belastend voor de rug?
ii) Zo ja, op welke aspecten en in welke mate?
iii) Heeft Faurecia maatregelen getroffen om te voorkomen dat de werkzaamheden in het algemeen belastend waren voor de rug?
iv) Zo ja, waren die maatregelen in het algemeen afdoende?
v) Zo nee, had Faurecia redelijkerwijs (dat wil zeggen naar de toenmalige stand van techniek en wetenschap) maatregelen kunnen nemen?
vi) Welke maatregelen had Faurecia dan kunnen nemen en had dat (en in hoeverre) rugklachten in het algemeen kunnen voorkomen?
vii) Acht u de in 3.11 sub b weergegeven stelling van [appellant] van belang voor de beoordeling van het onderhavige geschil en zo ja, van hoeveel gewicht is het antwoord op die vraag ten opzichte van het totale onderzoek?
viii) Kunt u vaststellen of, en zo ja in hoeverre, uitval bestaat in de uitoefening van de werkzaamheden, uitgaande van de door de verzekeringsgeneeskundige vastgestelde beperkingen?
ix) Heeft u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het zinvol acht dat het hof daarvan kennis neemt?
U dient bij de beantwoording van de vragen uit te gaan van hetgeen in 3.13, 3.19 en 3.28 is overwogen en beslist.
Het hof is voornemens aan een orthopedisch chirurg de volgende vraagstelling voor te leggen, waarbij voor zover van toepassing aansluiting is gezocht bij de zogenaamde IWMD-vraagstelling (Interdisciplinaire Werkgroep Medische Deskundigen).
1. Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard, ernst en het verloop van de rugklachten van [appellant] (hierna: betrokkene):
- in 1996 (indiensttreding bij Faurecia);
- in 2001 en 2002 (gestelde opgetreden hernia);
- in/op 2007, 2009 en (1 november) 2010 (telkens uitval met rugklachten);
- per heden?
Worden door de betrokkene nog andere klachten en beperkingen op uw vakgebied gemeld per voormelde data? Welke behandelingen zijn toegepast en wat is het resultaat van die behandelingen?
2. Wilt u op basis van het medisch dossier van betrokkene een beschrijving geven van de medische voorgeschiedenis van de betrokkene op uw vakgebied?
3. Wilt u een beschrijving geven van uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
4. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de betrokkene zelf, de feiten zoals die uit het medisch onderzoek naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
5. Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de betrokkene op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusie u daaruit trekt?
6. Wat is de diagnose op uw vakgebied per 1996, 2001, 2002, 2007, 2009, 2010 en heden? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven? Voor zover er door u verschillen zijn aangeven in de diagnose op de verschillende momenten, kunt u aangeven waar die verschillen door worden/zijn veroorzaakt? Is er verband tussen deze diagnoses en, zo ja, welke?
7. Wilt u per 1996, 2001 en 2002, 2007, 2009, 2010 en heden aangeven welke beperkingen bij de betrokkene op uw vakgebied naar uw oordeel bestaan in relatie tot de werkzaamheden die hij bij Faurecia verrichtte, zoals deze zijn beschreven door de arbeidsdeskundige?
8. Bestaan er naar uw oordeel bij de betrokkene op uw vakgebied beperkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan als de betrokkene deze werkzaamheden niet bij Faurecia zou hebben verricht?
9. Zo ja, kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de beperkingen dan zouden zijn ontstaan?
10. Verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering dan wel verslechtering? Zo ja welke? Op welke termijn? In welke mate?
11. Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de beperkingen?
12. Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
13. Acht u expertise op een ander vakgebied wenselijk, en zo ja, op welk vakgebied?
Het hof is voornemens de volgende vragen te stellen aan de verzekeringsgeneeskundige:
Wilt u aan de hand van het rapport van de orthopedisch chirurg de functionele beperkingen van [appellant] in verband met de rugklachten omschrijven en de belastbaarheid neerleggen in een belastbaarheidsprofiel, een en ander ten behoeve van het arbeidsdeskundig onderzoek?
Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over de personen van de te benoemen deskundigen en op de voorgestelde vragen. Partijen kunnen bij antwoordakte op elkaars akten reageren.
Zoals hiervoor is vermeld (3.31) is het hof voornemens om de deskundigen tegelijkertijd te benoemen. Gelet op de te onderzoeken onderwerpen en de te beantwoorden vragen, dienen de deskundigen het onderzoek als volgt uit te voeren:
a. a) eerst zal een arbeidsdeskundige onderzoek moeten verrichten en de antwoorden op de vragen moeten vastleggen in een conceptrapport, dat hij/zij - nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om vragen te stellen en opmerkingen te maken, welke vragen en opmerkingen in het rapport behandeld dienen te worden - aan de griffier van het hof zendt;
b) vervolgens zal het hof dit rapport van de arbeidsdeskundige aan de orthopedisch chirurg verstrekken die antwoord zal moeten geven op de aan hem/haar gestelde vragen; tevens dient de orthopedisch chirurg in een apart hoofdstuk in te gaan op de bevindingen van de arbeidsdeskundige; ook hier geldt dat de orthopedisch chirurg zijn/haar rapport - nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om vragen te stellen en opmerkingen te maken, welke vragen en opmerkingen in het rapport behandeld dienen te worden - aan de griffier van het hof zendt;
c) daarna zal het hof beide rapporten, bedoeld onder a) en b) aan de verzekeringsgeneeskundige verstrekken die antwoord dient te geven op de hem/haar gestelde vragen waarbij hij/zij de bevindingen van de arbeidsdeskundige en de orthopedisch chirurg dient te betrekken; ook hier geldt dat de verzekeringsgeneeskundige zijn/haar rapport - nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om vragen te stellen en opmerkingen te maken, welke vragen en opmerkingen in het rapport behandeld dienen te worden - aan de griffier van het hof zendt;
d) tot slot zal het hof de beide rapporten van de orthopedisch chirurg en de verzekeringsgeneeskundige aan de arbeidsdeskundige sturen die in een apart hoofdstuk een aanvulling dient te geven op zijn/haar reeds uitgebrachte rapport naar aanleiding van de bevindingen van de orthopedisch chirurg en de verzekeringsgeneeskundige. De arbeidsdeskundige zendt de aanvulling op zijn/haar rapport aan de griffier van het hof nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om vragen te stellen en opmerkingen te maken, welke vragen en opmerkingen in het rapport behandeld dienen te worden.
Het hof neemt in overweging om na afronding van de laatste fase een zitting te bepalen waarin alle deskundigen worden gehoord over hun bevindingen.
Nu een deskundigenbericht wordt bevolen om bewijs te leveren zowel door [appellant] als door Faurecia, is het hof voornemens de kosten van de deskundigen voorshands gelijkelijk ten laste van partijen te brengen.
Aangezien [appellant] op basis van een toevoeging procedeert, kan hem ingevolge artikel 195 Rv in verbinding met artikel 199 Rv niet worden opgelegd het voorschot te betalen. Het hof zal daarom bepalen dat de helft van de kosten van de deskundigenberichten voorlopig ten laste van ’s Rijks kas zullen komen. Hangende het geding wordt het ten laste van ’s Rijks kas betaalde bedrag voorlopig in debet gesteld.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.