Home

Hoge Raad, 09-01-2009, BF8875, 07/11534

Hoge Raad, 09-01-2009, BF8875, 07/11534

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 januari 2009
Datum publicatie
9 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BF8875
Formele relaties
Zaaknummer
07/11534

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid; beroepsziekte (rugklachten na rugbelastend werk)?; causaal verband, maatstaf; stelplicht en bewijslastverdeling, omkeringsregel?; passeren van een bewijsaanbod; beleidsvrijheid (appel)rechter tot inwinnen van gevraagd deskundigenbericht.

Uitspraak

9 januari 2009

Eerste Kamer

07/11534

EV/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: voorheen mr. S.F. Sagel, thans mr. R.A.A. Duk.

t e g e n

BAM NELISSEN VAN EGTEREN B.V.,

gevestigd te Bunnik,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.S. Meijer.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en BAM.

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiser] heeft bij exploot van 19 juli 2002 BAM gedagvaard voor de rechtbank Utrecht, sector kanton, en gevorderd, kort gezegd, BAM te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 64.520,-- aan materiële schade en € 22.700,-- aan immateriële schade, met rente en kosten.

BAM heeft de vordering bestreden.

De kantonrechter heeft, na een aantal tussenvonnissen waarbij onder andere [eiser] zijn stelling dient te bewijzen dat zijn rugklachten het gevolg zijn van zijn werkzaamheden bij BAM, deskundigen zijn benoemd en deskundigenberichten, bij eindvonnis van 13 juli 2005 de vordering afgewezen.

Tegen het eindvonnis van 13 juli 2005 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 10 mei 2007 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

BAM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor BAM mede door mr. N.T. Dempsey, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 15 oktober 2008 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser], geboren in 1948, werd sinds 10 augustus 1992 ingeleend door, en was sinds 5 april 1993 als bekistingstimmerman in dienst van, (de rechtsvoorgangster van) BAM.

(ii) [Eiser] heeft vanaf 10 augustus 1992 tot april 1993 gewerkt aan de bouw van het PTT Telecomgebouw in Amsterdam, tot eind 1995 aan de bouw van de huisvuilcentrale te Alkmaar, in 1996 en in 1997 aan het gebouw Cascade in Groningen, en daarna tot 26 oktober 1998 aan het complex van ABN AMRO te Amsterdam.

(iii) Sinds laatstgenoemde datum is hij arbeidsongeschikt wegens lagerugklachten. Hij ontvangt sedert 6 juni 2000 een WAO-uitkering naar rato van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.

3.2 De vordering van [eiser] strekt tot schadevergoeding in verband met zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde arbeidsongeschiktheid. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zijn rugklachten het gevolg zijn van zijn (rugbelastende) werkzaamheden als bekistingstimmerman. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, na tussenvonnissen waarin onder meer bericht door twee deskundigen is bevolen. Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.

3.3.1 Het hof heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat [eiser] moet stellen en, nu BAM zijn stellingen gemotiveerd heeft betwist, bewijzen dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, en de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het hof achtte voor het aannemen van dit oorzakelijk verband niet voldoende dat [eiser] is blootgesteld aan risico's voor zijn gezondheid in de vorm van overmatig rugbelastende werkzaamheden en dat aannemelijk is dat de rugklachten van [eiser] hierdoor kunnen zijn veroorzaakt. Het hof zag geen grond voor toepassing van de in HR 17 november 2000, nr. C98/273, NJ 2001, 596, gebruikte regel van bewijslastverdeling, omdat de onderhavige zaak te zeer verschilt van het in dat arrest berechte geval. In rov. 4.8 heeft het hof op grond van de daarin vermelde onderdelen van de rapporten van de beide deskundigen, zoals het hof hun bevindingen heeft verstaan, geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat de rugklachten van [eiser] zijn veroorzaakt door de gestelde rugbelastende werkzaamheden. In het bijzonder heeft het hof overwogen dat de deskundigen geen objectieve afwijking hebben gevonden die de (ernst van de) rugklachten van [eiser] zou kunnen verklaren en dat beide deskundigen hebben gerapporteerd "dat er niet een directe relatie is tussen het ontstaan en het (voort)bestaan van de klachten en de bij BAM verrichte werkzaamheden".

3.3.2 Onderdeel 1a van het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.3.1 vermelde oordelen van het hof met de klacht dat zij getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het oorzakelijk verband ook behoort te worden aangenomen in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van enerzijds zware rugbelastende werkzaamheden die verricht moesten worden in strijd met specifiek ter voorkoming van rugletsel geldende arboregels, en anderzijds van aannemelijkheid van gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt, zeker nu van algemene bekendheid is dat het regelmatig met de hand tillen van zware gewichten tot wel 50 kilo, zoals [eiser] heeft gesteld, een serieus te nemen gevaar voor rugletsel oplevert.

3.3.3 Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat het op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de werknemer is te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Voor toepassing van de in het onderdeel bedoelde regel van bewijslastverdeling is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zonodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt (vgl. HR 23 juni 2006, nr. C05/149, NJ 2006, 354). Het in 3.3.1 weergegeven oordeel van het hof houdt in dat de door [eiser] aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag gelegde gezondheidsklachten, gelet op hetgeen de deskundigen daaromtrent hebben vastgesteld, niet een werkgerelateerde oorzaak hebben, zodat van aantoonbare schade geen sprake kan zijn. Het oordeel van het hof dat voor toepassing van de hier bedoelde regel van bewijslastverdeling in dit geval geen grond bestaat, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.4 Onderdeel 1b keert zich tegen rov. 4.10 waarin het hof het bewijsaanbod van [eiser] als niet relevant heeft gepasseerd. Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof hiermee de in onderdeel 1a bedoelde bewijsregel heeft miskend, faalt het op dezelfde grond. Voor het overige stuit het hierop af dat het hof niet gehouden was in te gaan op een verzoek van een van partijen tot het bevelen van een deskundigenbericht.

3.5.1 Onderdeel 2 voert een rechts- en een motiveringsklacht aan tegen rov. 4.7 waarin het hof heeft overwogen dat het zich voldoende voorgelicht acht door de deskundigen Jaspers en Vermeulen, "met wier benoeming zo wel wat discipline als persoon betreft het hof zich kan verenigen", en tegen rov. 4.9 waarin het hof heeft overwogen dat het voor de klachten van [eiser] de expertise van een orthopeed en een neuroloog aangewezen acht. Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat bij een serieuze betwisting van de geschiktheid van bepaalde wetenschappelijke disciplines (van deskundigen) voor het door een partij te leveren bewijs, op de rechter de verplichting rust zijn keuze voor een bepaalde discipline van een deugdelijke motivering te voorzien. Mocht het hof dit niet hebben miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd doordat het niet heeft gerespondeerd op de desbetreffende (uitvoerig toegelichte) stellingen van [eiser].

3.5.2 De klachten van onderdeel 2 falen omdat het hof in rov. 4.7 tot en met 4.9 de in het onderdeel bedoelde stellingen van [eiser] gemotiveerd van de hand heeft gewezen. Nu het is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt, of hij een deskundigenbericht wil inwinnen en, zo ja, welke deskundigen hij daartoe het meest geschikt acht, kan het oordeel van het hof, dat mede inhield dat de deskundigen "voldoende duidelijk en goed onderbouwd" hebben gerapporteerd en dus volgens het hof op een adequate wijze aan hun opdracht hebben voldaan, in cassatie voor het overige niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het niet.

3.6 Onderdeel 3 voert een aantal motiveringsklachten aan die betrekking hebben op de uitleg en de (feitelijke) waardering door het hof van de rapporten van deskundigen. Daarbij verdient allereerst opmerking dat het door het hof vermelde feit dat de deskundigen geen objectieve verklaring hebben kunnen vinden voor de rugklachten van [eiser], niet zonder meer met zich brengt dat zijn stellingen op dit punt als juist moet worden aanvaard of voldoende aannemelijk zijn. Van innerlijke tegenstrijdigheid van het oordeel van het hof is al daarom geen sprake. De klachten stuiten verder hierop af dat het hof kennelijk doorslaggevend heeft geacht dat beide deskundigen voldoende overtuigend hebben gerapporteerd dat niet een directe relatie bestaat tussen het ontstaan en (voort)bestaan van de klachten van [eiser] en diens werkzaamheden bij BAM, welk oordeel in het licht van de door het hof vermelde passages uit de rapporten niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Dat de rugbelastende werkzaamheden aan de klachten van [eiser] kunnen hebben bijgedragen, heeft het hof onderkend, maar het heeft per saldo geoordeeld dat voor een oorzakelijk verband tussen deze werkzaamheden en het ontstaan van de klachten als zodanig onvoldoende grondslag is te vinden. Ook dit oordeel is, mede gelet op de eisen die aan de motivering van een dergelijk oordeel kunnen worden gesteld, niet onbegrijpelijk.

3.7 Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis en kan daarom onbehandeld blijven.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BAM begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 januari 2009.