Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1504, 200.220.938_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1504, 200.220.938_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 april 2018
- Datum publicatie
- 11 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:1504
- Formele relaties
- Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2017:689
- Zaaknummer
- 200.220.938_01
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Kort geding. Concurrentiebeding. Belemmeringsverbod van art. 9a Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Voortzetting als zzp’er van werkzaamheden die eerst als gedetacheerd werknemer werden verricht. Geding na cassatie en verwijzing bij arrest van de HR van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:689. Toepassing maatstaven van dat arrest. Begrip arbeidsverhouding in de zin van de Uitzendrichtlijn (2008/104/EG).
Uitspraak
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.220.938/01
arrest van 10 april 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.J.E. Stuurop te Utrecht,
tegen
Focus on Human B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als FOH,
advocaat: mr. J.L. van Schouten te Amstelveen,
als vervolg op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2016 (zaaknummer 200.178.999/01, ECLI:NL:GHARL:2016:142) en het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017 (zaaknummer 16/01359, ECLI:NL:HR:2017:689), in het hoger beroep van het vonnis in kort geding van 16 september 2015 met zaaknummer 4340577 en rolnummer MV EXPL 15-159, door de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en FOH als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1 Het geding in eerste aanleg, hoger beroep en in cassatie
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in kort geding. Voor het verloop van het geding in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verwijst het hof naar bovengenoemd arrest van 12 januari 2016. Voor het geding in cassatie verwijst het hof naar bovengenoemd arrest van 14 april 2017.
2 Het vervolg van het geding in hoger beroep na cassatie en verwijzing
[appellant] heeft FOH bij exploot van 26 juli 2017 opgeroepen om, vertegenwoordigd door een advocaat, te verschijnen voor dit hof om voort te procederen.
[appellant] heeft onder overlegging van drie producties een memorie na verwijzing genomen.
FOH heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen.
De partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd, waarna het hof een datum voor arrest heeft bepaald.
3 De beoordeling na cassatie en verwijzing
In dit geding na cassatie en verwijzing kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- -
-
(i) [appellant] is een BIG-geregistreerde GGZ-verpleegkundige. Al voor 2010 was hij gedurende 16 uur per week als zodanig werkzaam bij Huisartsenpraktijk [de huisartsenpraktijk] te [vestigingsplaats] (hierna: de Huisartsenpraktijk), als gedetacheerde van GGZ-organisatie Indigo.
- -
-
(ii) Omstreeks 2010/2011 is [appellant] naast zijn werk bij de Huisartsenpraktijk voor enkele dagen per week als sociaal-psychiatrisch verpleegkundige/maatschappelijk werker in dienst getreden bij Stichting Autisme [vestigingsnaam] (hierna: STAA), waarvan [bestuurder van STAA] (hierna: [bestuurder van STAA] ) en diens broer bestuurders zijn. De activiteiten van STAA zijn, volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel, “overige belangenbehartiging. Een fundamentele bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de eigenwaarde en onafhankelijkheid van personen met autisme en hun omgeving.” De werkzaamheden van [appellant] bestonden uit begeleiding en behandeling van personen met autisme.
- -
-
(iii) De arbeidsomvang van [appellant] bedroeg aanvankelijk 24 uur per week en werd vanaf maart 2013 uitgebreid met 13 uur waarin [appellant] het onder (i) bedoelde werk bleef doen, maar nu uitgeleend door STAA in plaats van door Indigo.
- -
-
(iv) Op 1 januari 2014 is [appellant] fulltime en voor onbepaalde tijd in de functie van sociaal-psychiatrisch verpleegkundige/maatschappelijk werker en hoofd zorg in dienst getreden bij FOH, waarvan bestuurder is FOH Holding BV met [bestuurder van STAA] als enig directeur en aandeelhouder. FOH staat bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als organisatie-adviesbureau voor het verlenen van advies, training en coaching op het gebied van personeel en autisme.
- -
-
(v) FOH had inmiddels met de Huisartsenpraktijk een overeenkomst gesloten op grond waarvan [appellant] vanaf 1 januari 2014 door FOH werd gedetacheerd voor het verrichten van de onder (i) bedoelde werkzaamheden. Deze overeenkomst is uitgebreid tot 16 uur met ingang van 1 maart 2014. Hiernaast zette FOH [appellant] in voor dergelijke werkzaamheden bij de psychiatriepraktijk van [psychiatriepraktijk] (hierna: [psychiatriepraktijk] ).
- -
-
(vi) In de schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen FOH en [appellant] is opgenomen dat [appellant] zal worden ingeschakeld voor het begeleiden, coachen en behandelen van cliënten/patiënten van FOH en dat de CAO-GGZ op dit contract van toepassing is. De arbeidsovereenkomst bevat voorts een non-concurrentie- en relatiebeding (hierna ook: het beding), alsmede een boetebeding. Deze luiden, voor zover van belang:
“Artikel 9. Non-concurrentie- en relatiebeding
1. Het is de werknemer verboden zonder schriftelijke toestemming van de werkgever om zowel tijdens als wel gedurende 1 jaar na beëindiging van de dienstbetrekking, binnen een straal van 50 km van de vestiging van werkgever, in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van de werkgever te vestigen, te drijven, mede te drijven of te doen drijven, hetzij direct hetzij indirect, alsook financieel in welke vorm ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, direct of indirect, of daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij in dienstverband hetzij anderszins, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin aandeel van welk aard ook te hebben, alles in de meest ruime zin des woord.
2. Het is de werknemer verboden zonder schriftelijke toestemming van de werkgever om gedurende 1 jaar na beëindiging van de dienstbetrekking bij relaties van de werkgever tegen vergoeding of om niet, direct of indirect, in dienstverband of anderszins, cliënten/patiënten van Focus on Human te begeleiden-coachen, in de meest ruime zin des woord.
Artikel 10. Boete
1. (…)
2. Indien de werknemer in strijd met zijn verplichtingen uit hoofde van het bepaalde in het geheimhoudingsbeding, het beding inzake nevenwerkzaamheden en het non-concurrentiebeding handelt, zal hij/zij in afwijking van artikel 7:650 lid 3 BW aan de vennootschap, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, in afwijking van artikel 7:650 lid 5 BW, voor iedere overtreding een boete verbeuren van € 2.500,- alsmede een boete van € 500,- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van de werkgever om in plaats daarvan volledige schadevergoeding plus kosten en interesten te vorderen voor zover de werkelijk geleden schade de bedongen boete te boven gaat.”
- -
-
(vii) [appellant] heeft bij e-mailbericht van 22 april 2015 aan [bestuurder van STAA] en overige collega’s meegedeeld dat hij zijn arbeidsovereenkomst opzegt tegen 1 juni 2015 omdat [bestuurder van STAA] , kort gezegd, niet deugt en misbruik maakt van kwetsbaarheid van cliënten en naaste collega’s.
- -
-
(viii) Nadat [appellant] op 18 mei 2015 een cliënt van FOH had bezocht, heeft deze zich tegenover derden negatief uitgelaten over FOH en haar directeur [bestuurder van STAA] . [bestuurder van STAA] heeft [appellant] bij e-mailbericht van 20 augustus 2015 meegedeeld dat hij [appellant] aansprakelijk houdt voor het gedrag van deze cliënt.
- -
-
(ix) [appellant] , die al op 11 mei 2015 had aangekondigd als zzp’er verder te willen gaan, heeft op 18 mei 2015 zijn eenmanszaak “Eigenwijs herstel” ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit GGZ-hulpverlening, behandeling, coaching, begeleiding en onderwijs aan mensen met een GGZ hulpaanvraag alsook coaching aan zorgprofessionals.
- -
-
(x) FOH heeft [appellant] op 21 mei 2015 met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld.
- -
-
(xi) Bij brief van 5 juni 2015 heeft FOH aan [appellant] meegedeeld dat zij heeft vernomen dat [appellant] een dienstverband wenst aan te gaan met Ambulante Begeleiding Het Spectrum B.V. te [vestigingsplaats] en dat dit in strijd is met het concurrentie- en relatiebeding waaraan zij [appellant] zal houden.
- -
-
(xii) Op 30 juni 2015 heeft de Huisartsenpraktijk per brief ‘aan wie zulks aangaat’ meegedeeld dat de detachering van [appellant] door FOH stopt omdat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, naar zeggen van [appellant] omdat hij aanwijzingen heeft dat [bestuurder van STAA] zijn werknemers en cliënten voor grote bedragen heeft opgelicht. De Huisartsenpost wenst de samenwerking met [appellant] te continueren en acht zich niet gebonden aan een concurrentie- of relatiebeding, waarover niets staat in de detacheringsovereenkomst.
- -
-
(xiii) Ten tijde van de uitspraak van de kantonrechter (hof: zie hierna in rov. 3.2.3) was [appellant] als BIG-geregistreerde GGZ-verpleegkundige werkzaam bij de Huisartsenpraktijk en [psychiatriepraktijk] .
- -
-
(xiv) FOH heeft over mei 2015 € 2.902,-- bruto te weinig loon betaald en het vakantiegeld over de periode van 1 juni 2014 tot en met mei 2015 en een bedrag van € 1.337,72 aan eindejaarsuitkering niet aan [appellant] voldaan.
- -
-
(xv) Inmiddels is FOH een groot deel van haar klandizie kwijtgeraakt. Er wordt door de sociale recherche onderzoek gedaan naar de fraude met PGB-gelden waarvan [appellant] haar beschuldigt.
- -
-
(xvi) [appellant] heeft de (hierna in rov. 3.2.3 vermelde) door de kantonrechter opgelegde boete betaald en zijn werkzaamheden bij de Huisartsenpraktijk en [psychiatriepraktijk] gestaakt.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in het geding bij de kantonrechter in conventie, bij wege van voorlopige voorziening in kort geding, veroordeling van FOH tot betaling van:
- -
-
1. € 2.902,-- ter zake achterstallig bruto salaris over de maand mei 2015;
- -
-
2. € 3.523,20 aan achterstallig vakantiegeld over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015;
- -
-
3. € 1.337,72 ter zake de aan [appellant] toekomende pro rata berekende eindejaarsuitkering;
- -
-
4. € 3.881,57 aan wettelijke verhoging over de onder 1, 2 en 3 gevorderde bedragen;
- -
-
5. de wettelijke rente over de onder 1, 2 en 3 gevorderde bedragen vanaf 1 juni 2015 en over het onder 4 gevorderde bedrag vanaf 15 juli 2015.
Daarnaast vorderde [appellant] in conventie, eveneens bij wege van voorlopige voorziening in kort geding:
- -
-
6. veroordeling van FOH tot afgifte van een correcte salarisstrook over de maand mei 2015 en een correcte eindafrekening, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- -
-
7. primair schorsing van het in artikel 9 lid 1 van de arbeidsovereenkomst neergelegde concurrentiebeding tot 1 juni 2016 dan wel totdat het in een bodemprocedure is vernietigd dan wel tot een in goede justitie te bepalen moment, althans subsidiair (na vermeerdering van eis bij pleidooi) gehele of gedeeltelijke vernietiging van het concurrentiebeding op grond van artikel 7:653 BW;
- -
-
8. primair schorsing van het in artikel 9 lid 2 van de arbeidsovereenkomst neergelegde relatiebeding tot 1 juni 2016 dan wel totdat het in een bodemprocedure is vernietigd dan wel tot een in goede justitie te bepalen moment, althans subsidiair (na vermeerdering van eis bij pleidooi) gehele of gedeeltelijke vernietiging van het relatiebeding op grond van artikel 7:653 BW;
- -
-
9. voor zover FOH zich op het concurrentie- en relatiebeding blijft beroepen en [appellant] zich daardoor in afwachting van de bodemprocedure genoodzaakt ziet af te zien van werkzaamheden, FOH te veroordelen om aan [appellant] voor de duur van de beperking een voorschot op een vergoeding in de zin van artikel 7:653 lid 4 BW ter grootte van € 7.340,-- bruto per maand te betalen, totdat in een bodemprocedure is beslist over de vernietiging van het concurrentie- en relatiebeding;
- -
-
10. veroordeling van FOH tot betaling van € 891,45 ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van FOH in de proceskosten.
FOH vorderde in het geding in eerste aanleg in reconventie, bij wege van voorlopige voorziening in kort geding, voor zover in hoger beroep van belang, veroordeling van [appellant] :
- -
-
A. om zich volledig te houden aan het concurrentie- en relatiebeding en het geheimhoudingsbeding alsmede [appellant] te veroordelen het handelen in strijd met de genoemde bedingen tot de afloop daarvan te staken en gestaakt te houden alsmede zich verder te onthouden van onrechtmatig handelen en/of onrechtmatige concurrentie alsmede van schending van de norm van artikel 7:611 BW, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- -
-
B. tot betaling van € 50.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 augustus 2015, wegens het overtreden van het concurrentie- en relatiebeding en het geheimhoudingsbeding, alsmede het onrechtmatig handelen, plegen van onrechtmatige concurrentie en het schenden van de norm van artikel 7:611 BW;
- -
-
C. tot betaling van € l.275,-- ter zake buitengerechtelijke kosten;
- -
-
D. om op zijn kosten op de voet van artikel 843a Rv inzage aan FOH te geven in de gegevens die onder D zijn opgesomd op blz. 32 van de conclusie van eis in reconventie, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
In het vonnis in kort geding van 16 september 2015 heeft de kantonrechter in conventie, samengevat, als volgt geoordeeld:
- -
-
FOH is de door [appellant] in conventie onder 1, 2 en 3 gevorderde bedragen in beginsel aan [appellant] verschuldigd, maar het beroep van FOH op verrekening van die betalingsverplichtingen met de in reconventie ingestelde tegenvordering op [appellant] moet worden gehonoreerd. Daarom zijn de vorderingen 1, 2 en 3 in conventie niet toewijsbaar. Dat brengt mee dat ook de vorderingen 4 en 5 in conventie (wettelijke verhoging en wettelijke rente) niet toewijsbaar zijn (rov. 5.2 tot en met 5.5).
- -
-
FOH heeft reeds voldaan aan hetgeen in conventie onder 6 is gevorderd, zodat die vordering niet toewijsbaar is (rov. 5.6).
- -
-
De werkzaamheden die [appellant] voor [psychiatriepraktijk] en voor de Huisartsenpraktijk uitvoert, leveren een schending op van het concurrentie- en relatiebeding (rov. 5.10 tot en met 5.13).
- -
-
Het verweer van [appellant] dat FOH dusdanig verwijtbaar heeft gehandeld dat zij [appellant] in redelijkheid niet aan het concurrentie- en relatiebeding mag houden, treft geen doel (rov. 5.14 tot en met 5.17).
- -
-
De door [appellant] in conventie onder 7 en 8 gevorderde schorsing of vernietiging van het concurrentie- en relatiebeding komen niet voor toewijzing in aanmerking (rov. 5.18 en 5.19). Ook de door [appellant] in conventie sub 9 gevorderde vergoeding in de zin van artikel 7:653 lid 4 BW komt niet voor toewijzing in aanmerking (rov. 5.20).
- -
-
Omdat de hoofdvorderingen van [appellant] worden afgewezen, is er geen grond voor toewijzing van de door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten (rov. 5.21).
In reconventie heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld:
- -
-
Het in reconventie onder A gevorderde moet ten dele worden toegewezen (rov. 6.2 tot en met 6.5).
- -
-
Ter zake het in reconventie onder B gevorderde zal een bedrag van € 15.000,-- worden toegewezen (rov. 6.6 tot en met 6.9).
- -
-
Vordering C in reconventie is niet toewijsbaar (rov. 6.10).
- -
-
Vordering D in reconventie zal op de in het dictum van het vonnis te melden wijze worden toegewezen (rov. 6.11 tot en met 6.14).
- -
-
Ter zake de veroordeling tot naleving van het concurrentie- en relatiebeding (hof: vordering A) hoeft geen dwangsom te worden toegewezen omdat de arbeidsovereenkomst daarvoor al een boetebepaling bevat. Ter zake de deels toe te wijzen vordering D in reconventie zal de in het dictum van het vonnis te melden dwangsom worden vastgesteld (rov. 6.15).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en [appellant] in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld.
In reconventie heeft de kantonrechter:
- -
-
[appellant] veroordeeld om zich te houden aan het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentie- en relatiebeding;
- -
-
[appellant] veroordeeld tot betaling van € 15.000,-- aan FOH als voorschot op de op grond van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst verbeurde boetes;
- -
-
[appellant] veroordeeld om op kosten van FOH binnen veertien dagen na betekening van het vonnis afschriften te verstrekken van de in het vonnis onder 7.6 opgesomde bescheiden;
- -
-
[appellant] veroordeeld om op kosten van FOH binnen veertien dagen na betekening van het vonnis afschriften te verstekken van de ten aanzien van de door hem verrichte werkzaamheden verstuurde facturen betreffende de periode van 1 april 2015 tot de datum van het vonnis;
- -
-
[appellant] veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de twee hiervoor genoemde veroordelingen voldoet;
- -
-
bepaald dat uit hoofde van het vonnis niet meer dwangsommen worden verbeurd dan tot een bedrag van € 20.000,--.
De kantonrechter heeft voorts [appellant] in de proceskosten van het geding in reconventie veroordeeld, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in kort geding en tot, kort gezegd:
- -
-
het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in conventie;
- -
-
het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van FOH in reconventie;
- -
-
veroordeling van FOH om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis aan FOH heeft voldaan, aan [appellant] terug te betalen vermeerderd met wettelijke rente;
met veroordeling van FOH in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
De verdere beoordeling van grief 1: toelaatbaarheid van de werkzaamheden bij de Huisartsenpraktijk en bij [psychiatriepraktijk]
[appellant] heeft met grief 1 betoogd dat het in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst neergelegde concurrentie-/relatiebeding nietig of vernietigbaar is wegens strijd met art. 9a van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (hierna: Waadi).
In rov. 6.2 van het arrest van 12 januari 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat sprake is geweest van het ter beschikking stellen van de arbeidskracht van [appellant] door FOH aan de Huisartsenpraktijk en aan [psychiatriepraktijk] zoals bedoeld in art. 1 lid 1 sub c Waadi. FOH heeft dat oordeel niet in een incidenteel cassatieberoep aangevochten. Het oordeel strekt dus bij de verdere beoordeling van het hoger beroep tot uitgangspunt. Het hof volgt FOH niet in het door haar in de memorie van antwoord na verwijzing op blz. 5 ingenomen standpunt dat deze kwestie nog open ligt.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in rov. 6.3 van het arrest van 12 januari 2016 voorts geoordeeld dat het belemmeringenverbod van artikel 9a van de Waadi alleen ziet op de situatie waarin de opdrachtgever (in dit geval de Huisartsenpraktijk of [psychiatriepraktijk] ) de ter beschikking gestelde arbeidskracht (in dit geval [appellant] ) na afloop van de terbeschikkingstelling in dienst zou willen nemen. Volgens de betreffende overweging van het hof heeft het belemmeringenverbod van artikel 9a van de Waadi geen betrekking op de in dit geding aan de orde zijnde situatie, waarin de ter beschikking gestelde arbeidskracht na afloop van de terbeschikkingstelling zijn werkzaamheden voor de opdrachtgever als zzp-er wil voortzetten. Om deze reden heeft het hof aan [appellant] de bescherming van het belemmeringsverbod ontzegd en grief 1 verworpen.
[appellant] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 12 januari 2016. In onderdeel 1 van het cassatiemiddel heeft [appellant] aangevoerd dat het belemmeringsverbod van art. 9a Waadi ook geldt als een (voormalige) gedetacheerde na afloop van de detachering of terbeschikkingstelling dezelfde werkzaamheden blijft verrichten voor degene bij wie hij eerder gedetacheerd was, maar nu als zzp’er.
De Hoge Raad heeft dit onderdeel van het cassatiemiddel behandeld in de rechtsoverwegingen 3.3.2 tot en met 3.3.8 van zijn arrest van 14 april 2017. Het hof zal de rechtsoverwegingen 3.3.7 en 3.3.8 uit het arrest van de Hoge Raad hieronder weergeven.
‘3.3.7 Zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, moet art. 9a Waadi in overeenstemming met art. 6 lid 2 Uitzendrichtlijn worden uitgelegd. Dit betekent dat de woorden ‘geen belemmeringen (…) voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst’ in art. 9a Waadi moeten worden gelezen als ‘geen belemmeringen (…) voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’, waarbij het begrip ‘arbeidsverhouding’ moet worden uitgelegd in overeenstemming met de rechtspraak van het HvJEU over de Uitzendrichtlijn (zie hiervoor in 3.3.4). In het hiervoor overwogene ligt besloten dat er geen aanleiding bestaat om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
In het licht hiervan betoogt onderdeel 1 terecht dat het hof een onjuiste uitleg aan art. 9a Waadi heeft gegeven door het belemmeringsverbod te beperken tot het geval dat het beding [appellant] verhindert bij [psychiatriepraktijk] of de Huisartsenpraktijk in dienst te treden. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of de rechtsverhouding tussen [appellant] enerzijds en [psychiatriepraktijk] respectievelijk de Huisartsenpraktijk anderzijds, voldoet aan de hiervoor bedoelde omschrijving van het begrip ‘arbeidsverhouding’. Indien dat het geval is, treft het belemmeringsverbod het beding ook voor zover het betrekking heeft op die rechtsverhouding.’
Het hof moet dus onderzoeken of de rechtsverhouding tussen [appellant] enerzijds en [psychiatriepraktijk] respectievelijk de Huisartsenpraktijk anderzijds, voldoet aan de omschrijving van het begrip ‘arbeidsverhouding’, waarbij het begrip ‘arbeidsverhouding’ moet worden uitgelegd in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) over de Uitzendrichtlijn. Het HvJEU heeft zich in zijn arrest van 17 november 2016 (zaak C‑216/15, ECLI:EU:C:2016:883 (Ruhrlandklinik)) uitgelaten over de begrippen ‘werknemer’ en ‘arbeidsverhouding’ in de Uitzendrichtlijn. De overwegingen 25 tot en met 37 van dat arrest zijn geciteerd in rov. 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad. Naar de kern genomen komen de overwegingen erop neer dat sprake is van een arbeidsverhouding in de zin van de Uitzendrichtlijn indien een persoon gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens leiding prestaties levert en in ruil daarvoor een vergoeding ontvangt.
Daarbij zijn niet doorslaggevend:
- -
-
de juridische kwalificatie van de rechtsbetrekking naar nationaal (in dit geval Nederlands) recht;
- -
-
de aard van de rechtsbetrekking;
- -
-
de vorm van de verhouding.
Ten aanzien van de Huisartsenpraktijk
Tussen partijen staat vast dat [appellant] na het einde van zijn arbeidsovereenkomst bij FOH dezelfde werkzaamheden als voorheen is gaan verrichten bij de Huisartsenpraktijk, nu echter niet meer als door FOH gedetacheerde werknemer maar als zzp-er. Tussen partijen staat niet ter discussie dat daarbij is voldaan aan de navolgende criteria voor het aannemen van een arbeidsverhouding in de zin van de Uitzendrichtlijn:
- -
-
[appellant] levert prestaties;
- -
-
[appellant] verricht die prestaties (werkzaamheden) gedurende een bepaalde tijd;
- -
-
[appellant] doet dat voor een ander, in dit geval voor de Huisartsenpraktijk;
- -
-
[appellant] ontvangt in ruil daarvoor een vergoeding.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van de werkzaamheden die [appellant] als zzp-er voor de Huisartsenpraktijk is gaan verrichten, ook voldaan aan het laatste, in rov. 3.5.1 nog niet genoemde criterium, dat de werkzaamheden “onder leiding van” de Huisartsenpraktijk worden verricht. [appellant] moet de zorgprestaties immers zelf uitvoeren (hij mag zich niet door een ander laten vervangen) en hij moet dat doen op basis van instructies van de Huisartsenpraktijk. De huisarts bepaalt de taken, terwijl [appellant] als GGZ-ondersteuner de huisarts ondersteunt en op medisch terrein niet eindverantwoordelijk is (zie ook rov. 6.2 van het arrest van 12 januari 2016 van het hof Arnhem-Leeuwarden).
Daar komt bij dat FOH volgens rov. 6.6 van het arrest van 12 januari 2016 bij het pleidooi in hoger beroep heeft laten weten haar bezwaar tegen de uitvoering van de werkzaamheden door [appellant] bij de Huisartsenpraktijk niet te handhaven. In haar memorie na tussenarrest heeft FOH zich onderaan blz. 3 in vergelijkbare zin uitgelaten.
Ten aanzien van [psychiatriepraktijk]
Tussen partijen staat vast dat [appellant] na het einde van zijn arbeidsovereenkomst bij FOH dezelfde werkzaamheden als voorheen is gaan verrichten bij [psychiatriepraktijk] , nu echter niet meer als door FOH gedetacheerde werknemer maar als zzp-er.
Bij de beantwoording van de vraag of de (rechtstreekse) relatie tussen [psychiatriepraktijk] en [appellant] , die toen is ontstaan, gekwalificeerd moet worden als een arbeidsverhouding in de zin van de Uitzendrichtlijn, komt betekenis toe aan de ongedateerde schriftelijke verklaring van [psychiatriepraktijk] die [appellant] als productie 2 bij de appeldagvaarding heeft overgelegd. Die verklaring is kennelijk opgesteld tussen 1 juni 2015 en de datum van de appeldagvaarding (13 oktober 2015), en houdt onder meer het volgende in:
‘Betreft verklaring i.v.m. spoedappel.
1. Is er een Overeenkomst tussen Focus on Human en [psychiatriepraktijk] Psychiatrie?
Er is op basis van een mondelinge overeenkomst afgesproken dat de heer [appellant] werkzaamheden zal verrichten voor [psychiatriepraktijk] Psychiater in de functie van spv-er.
Overeengekomen is dat ik voor deze werkzaamheden een factuur zal ontvangen van Focus on Human en dat ik deze betalingen als voorschot op de eindafrekening per maand zal voldoen.
(…)
Zie bijlage met enkele facturen die verstuurd zijn (…).
2. De werkzaamheden van de heer [appellant] werden verricht onder eindverantwoordelijkheid van ondergetekende.
Bij elke cliënt van [psychiatriepraktijk] psychiatrie lever ik als psychiater een uitvoerig psychiatrisch onderzoek. Vanuit de uitkomst van dit psychiatrisch onderzoek zet ik in het dossier wat de insteek voor de behandeling wordt. Indien ik beoordeel dat het een behandelaanbod is waarbij spv ondersteuning wordt ingezet dan zal de spv er voornoemde beschrijven in een behandelplan. Dit behandelplan wordt cyclisch geëvalueerd tussen mij en de spv-er. Naast cyclische evaluatie vindt er voortdurend afstemming plaats en zien spv-er en ondergetekende cliënten waar nodig gezamenlijk.
3. Duur overeenkomst.
Maart 2013 hebben wij afgesproken dat de heer [appellant] zou beginnen met zijn werkzaamheden voor [psychiatriepraktijk] Psychiatrie.
Deze overeenkomst heb ik op 1 juni 2015 beëindigd. Dit is in een persoonlijk gesprek met de heer [bestuurder van STAA] overeengekomen. In dit gesprek is ook expliciet besproken (…) dat de heer [appellant] zijn werkzaamheden als spv-er bij [psychiatriepraktijk] Psychiatrie als zzp-er zal vervolgen.’
Gelet op de inhoud van deze verklaring acht het hof voorshands voldoende aannemelijk dat ten aanzien van de werkzaamheden die [appellant] na 1 juni 2015 rechtstreeks voor [psychiatriepraktijk] is gaan verrichten, voldaan is aan de navolgende criteria voor het aannemen van een arbeidsverhouding in de zin van de Uitzendrichtlijn:
- -
-
[appellant] levert prestaties:
- -
-
[appellant] verricht die prestaties (werkzaamheden) gedurende een bepaalde tijd;
- -
-
[appellant] doet dat voor een ander, in dit geval voor [psychiatriepraktijk] ;
- -
-
[appellant] ontvangt in ruil daarvoor een vergoeding.
Tussen partijen staat immers vast dat de gang van zaken voor en na 1 juni 2015 naar de kern genomen ongewijzigd is gebleven, met als enig verschil dat FOH weggevallen is als schakel tussen [appellant] en [psychiatriepraktijk] .
Wat betreft de vraag of ten aanzien van de werkzaamheden van [appellant] voor [psychiatriepraktijk] ook is voldaan aan het criterium, dat de werkzaamheden “onder leiding van” [psychiatriepraktijk] worden verricht, komt het hof tot de volgende bevindingen. Naar het oordeel van het hof moet op grond van het gestelde onder 2 in de hiervoor geciteerde verklaring van [psychiatriepraktijk] voorshands worden aangenomen dat [appellant] zijn werkzaamheden verricht onder eindverantwoordelijkheid van [psychiatriepraktijk] , dat [psychiatriepraktijk] bepaalt of [appellant] ondersteunende werkzaamheden zal verrichten, dat [appellant] dan weliswaar de door hem te verrichten werkzaamheden zal beschrijven in een behandelplan maar dat dat behandelplan cyclisch wordt geëvalueerd tussen [psychiatriepraktijk] en [appellant] , waarbij ook voortdurend afstemming plaatsvindt. Deze feiten en omstandigheden wijzen erop dat [appellant] zijn werkzaamheden verricht “onder leiding van” [psychiatriepraktijk] in de zin van de Uitzendrichtlijn. Dat [appellant] daarbij gebruik maakt van zijn specifieke deskundigheid en dat dit mogelijk ten dele een deskundigheid betreft die [psychiatriepraktijk] zelf niet bezit, wijst voorshands onvoldoende in een andere richting. Dit laat immers onverlet dat [psychiatriepraktijk] toezicht blijft houden op het verloop van de behandeling en daarvoor de eindverantwoordelijkheid blijft dragen.
Conclusie ten aanzien van grief 1
Het voorgaande brengt mee dat grief 1 doel treft. FOH kan aan [appellant] dus niet tegenwerpen dat hij, door na 1 juni 2015 als zelfstandig BIG-geregistreerde GGZ-verpleegkundige werkzaam bij de Huisartsenpraktijk en [psychiatriepraktijk] te gaan verrichten, het concurrentie-/relatiebeding heeft geschonden. Artikel 9a Waadi staat aan dat beroep van FOH op het concurrentie-/relatiebeding in de weg.
FOH heeft in haar memorie van antwoord na verwijzing, evenals in haar memorie van antwoord, nog aangevoerd dat het beroep van [appellant] op artikel 9a van de Waadi in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans dat [appellant] misbruik van recht maakt door zich op dat artikel te beroepen. Dit betoog treft geen doel. Gelet op de belangen die artikel 9a Waadi beoogt te beschermen, acht het hof het beroep van [appellant] op dat artikel voorshands niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Conclusie ten aanzien van grief 4: toelaatbaarheid van de werkzaamheden bij de Huisartsenpraktijk en bij [psychiatriepraktijk]
Het voorgaande brengt mee dat ook grief 4 doel treft. De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellant] , door na 1 juni 2015 de genoemde werkzaamheden te gaan uitvoeren voor de Huisartsenpraktijk en voor [psychiatriepraktijk] , het concurrentie-/relatiebeding heeft geschonden.
Conclusie ten aanzien van grief 5: geldvordering in reconventie ter verrekening met de vorderingen in conventie?
Dit voert tot de conclusie dat het bestreden vonnis van 16 september 2015 niet in stand kan blijven voor zover het betreft de in reconventie tegen [appellant] uitgesproken veroordelingen om aan FOH € 15.000,-- te betalen als voorschot op door [appellant] verbeurde boetes. Om de hiervoor bij de behandeling van grief 1 genoemde redenen kan voorshands niet worden aangenomen dat [appellant] boetes heeft verbeurd door het verrichten van de genoemde werkzaamheden voor de Huisartsenpraktijk en voor [psychiatriepraktijk] .
De in het geding in eerste aanleg in reconventie door FOH ingestelde geldvordering betrof mede een voorschot op grond van door FOH gesteld onrechtmatig handelen van [appellant] en/of onrechtmatige concurrentie door [appellant] , alsmede schending van de norm van artikel 7:611 BW door [appellant] . De kantonrechter heeft de vordering van FOH op deze onderdelen niet toegewezen. Nu FOH daar niet in incidenteel hoger beroep tegen is opgekomen, zijn die (door de kantonrechter afgewezen) onderdelen van de vorderingen in reconventie in dit hoger beroep niet meer aan de orde.
Dat brengt tevens mee dat het beroep dat FOH als verweer in conventie heeft gedaan op verrekening van haar loonbetalingsverplichtingen met een tegenvordering ter zake verbeurde boetes, of ter zake een haar toekomend voorschot op schadevergoeding, geen stand kan houden. De vorderingen van [appellant] in conventie, die voor het overige niet zijn bestreden, zijn dus ten onrechte afgewezen. De daarop betrekking hebbende grief 5 treft doel. Ook in zoverre moet het vonnis worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vorderingen 1, 2 en 3 van [appellant] in conventie alsnog toewijzen.
Daaruit volgt dat ook de vorderingen 4 en 5 in conventie toewijsbaar zijn.
Conclusie ten aanzien van grief 2: verdere werking van het concurrentie-/relatiebeding
Door grief 2 betoogt [appellant] dat de kantonrechter heeft miskend dat, indien [appellant] zich moet houden aan het concurrentiebeding-/relatiebeding, [appellant] gedwongen wordt zich terug te trekken uit lopende behandelingen van patiënten met ernstige psychische en psychiatrische ziektebeelden. Volgens [appellant] wordt daardoor het recht van patiënten op vrije artsenkeuze geschonden.
Deze grief, die mogelijk nog relevantie heeft voor zover betrekking hebbend op werkzaamheden die [appellant] gedurende de looptijd van het concurrentiebeding-/relatiebeding elders heeft verricht dan voor de Huisartsenpraktijk of voor [psychiatriepraktijk] , is reeds verworpen in rov. 6.7 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2016. Die verwerping is niet aangetast door het arrest van de Hoge Raad, zodat grief 2 niet nader beoordeeld hoeft te worden.
De verdere beoordeling van grief 3: schorsing van het concurrentie-/relatiebeding
[appellant] heeft in conventie onder 7 en 8 primair schorsing en subsidiair vernietiging van het concurrentie-/relatiebeding gevorderd.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de subsidiaire vordering in kort geding niet toewijsbaar is. [appellant] is daar met een onderdeel van grief 6 tegen opgekomen. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft dat onderdeel van grief 6 verworpen. Die verwerping staat na het cassatieberoep nog overeind, zodat in hoger beroep nu alleen nog de primaire vordering aan de orde is.
[appellant] is tegen de afwijzing van de primaire vordering opgekomen met grief 3. Het belang van [appellant] bij die grief is, omdat grief 1 doel heeft getroffen, beperkt. Belang bestaat immers alleen nog voor zover het betreft werkzaamheden die [appellant] gedurende de looptijd van het concurrentiebeding-/relatiebeding elders heeft verricht dan voor de Huisartsenpraktijk of voor [psychiatriepraktijk] .
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft de grief in het arrest van 12 januari 2016 ten dele gegrond geacht. Op grond daarvan heeft het hof het beding geschorst tot 1 juli 2016 of zoveel eerder als daarover in een bodemprocedure is beslist, voor zover het betreft (voor zover na het slagen van grief 1 nog van belang) onder de Wet BIG vallende behandelwerkzaamheden die plaatsvinden buiten een straal van 20 kilometer van de vestigingsplaats van FOH in [vestigingsplaats] ten behoeve van patiënten die eveneens buiten die straal woonachtig zijn. Daarin ligt besloten dat het hof Arnhem-Leeuwarden de vordering tot schorsing van het beding niet heeft gehonoreerd ten aanzien van (voor zover na het slagen van grief 1 nog van belang) de niet BIG-geregistreerde activiteiten van advies, training en coaching op het gebied van personeel en autisme.
Het door [appellant] tegen dat laatstgenoemde oordeel gerichte tweede onderdeel van het cassatiemiddel is door de Hoge Raad gegrond geacht. Volgens de Hoge Raad heeft het hof Arnhem-Leeuwarden onvoldoende duidelijk gemaakt waarom het de volgens het concurrentie-/relatiebeding verboden zone van een straal van 50 km van de vestiging van FOH niet heeft verkleind. Dit brengt mee dat nu een nieuw oordeel moet worden gegeven over deze kwestie.
Het hof stelt voorop dat de dienstbetrekking van [appellant] bij FOH op 1 juni 2015 is geëindigd, terwijl het concurrentie-relatiebeding een looptijd van 1 jaar kent, te rekenen vanaf het moment van beëindiging van de dienstbetrekking. Dat brengt mee dat het beding sinds 1 juni 2016 geen werking meer heeft. In zoverre hebben de partijen nu geen belang meer bij een oordeel over de geografische omvang van het door het beding bestreken gebied. Het hof tekent hier ook bij aan dat in het bestreden vonnis geen dwangsom is verbonden aan de veroordeling om het beding na te leven. Het achteraf beperken van de geografische omvang van het door het beding bestreken gebied, heeft mogelijk alleen belang bij de beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, [appellant] contractuele boetes heeft verbeurd door het beding te overtreden. De vraag is in de onderhavige kortgedingprocedure echter niet aan het hof voorgelegd.
Met de bovenstaande kanttekening, ter relativering van het belang van het nu te geven oordeel, is het hof voorshands van oordeel dat met betrekking tot de niet BIG-geregistreerde activiteiten een even grote geografische beperking van de werkingssfeer van het beding op zijn plaats is als met betrekking tot de wel onder de Wet BIG vallende behandelwerkzaamheden. De reden daarvoor is in essentie ten aanzien van de niet BIG-geregistreerde activiteiten niet anders dan ten aanzien van de wel onder de Wet BIG vallende behandelwerkzaamheden. Doorslaggevend daarbij acht het hof hetgeen de partijen over en weer hebben gesteld en aannemelijk gemaakt over de spreiding van de gebruikers van de betreffende diensten in het gebied rondom de vestiging van FOH.
Het hof zal dus bij wege van voorlopig oordeel bepalen dat FOH zich niet op het concurrentie-/relatiebeding kan beroepen voor zover het betreft al dan niet onder de Wet BIG vallende behandelwerkzaamheden die plaatsvinden buiten een straal van 20 kilometer van de vestigingsplaats van FOH in [vestigingsplaats] ten behoeve van patiënten die eveneens buiten die straal woonachtig zijn.
Met betrekking tot grief 6: toekenning van een vergoeding in verband met het concurrentie-/relatiebeding?
[appellant] heeft een vergoeding zoals bedoeld in artikel 7:653 lid 4 (oud) BW gevorderd. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen. [appellant] is daartegen opgekomen met grief 6. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft die grief verworpen.
Die verwerping is niet geraakt door het cassatieberoep. Grief 6 hoeft dus niet nader besproken te worden.
Met betrekking tot grief 9
Grief 9 is door het hof Arnhem-Leeuwarden verworpen in het arrest van 12 januari 2016. Ook die verwerping is niet geraakt door het cassatieberoep. Grief 9 hoeft dus niet nader besproken te worden.
Met betrekking tot grief 7: de buitengerechtelijke kosten in conventie
[appellant] heeft in conventie betaling van € 891,45 ter zake buitengerechtelijke kosten gevorderd. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen omdat de kantonrechter de hoofdvordering in conventie niet toewijsbaar heeft geacht. [appellant] is daar met grief 7 tegen opgekomen. Die grief is verworpen door het hof Arnhem-Leeuwarden. Die beslissing kan gelet op het cassatieberoep en gelet op het alsnog slagen van de grieven 1, 4 en 5 geen standhouden. Zoals hiervoor bij de bespreking van grief 5 is vastgesteld, moeten de hoofdvorderingen in conventie alsnog worden toegewezen en daarom moet ook de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten nader worden beoordeeld.
FOH heeft niet betwist dat [appellant] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten. Dat [appellant] een rechtsbijstandsverzekering heeft, staat niet in de weg aan toekenning van een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Het gevorderde bedrag komt overeen met het bedrag dat volgt uit het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering ter zake buitengerechtelijke kosten is dus toewijsbaar. Grief 7 treft doel.
Met betrekking tot grief 8: de exhibitieplicht
Vordering D in reconventie strekte tot veroordeling van [appellant] om aan FOH inzage te geven in de gegevens die onder D zijn opgesomd op blz. 32 van de conclusie van eis in reconventie, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De kantonrechter heeft die vordering op de in het vonnis vermelde wijze toegewezen. [appellant] is daar met grief 8 tegen opgekomen. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft die grief ten dele gegrond geacht en de veroordeling van [appellant] om aan FOH afschriften te verstrekken beperkter geformuleerd dan de kantonrechter.
Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, moet de veroordeling nog nader worden beperkt, nu die veroordeling geen betrekking dient te hebben op de werkzaamheden van [appellant] voor [psychiatriepraktijk] (de werkzaamheden van [appellant] voor de Huisartsenpraktijk waren door het hof Arnhem-Leeuwarden al buiten de veroordeling gehouden), en evenmin op (al dan) niet onder de Wet BIG vallende behandelwerkzaamheden die plaatsvinden buiten een straal van 20 kilometer van de vestigingsplaats van FOH in [vestigingsplaats] ten behoeve van patiënten die eveneens buiten die straal woonachtig zijn. Het hof zal de door het hof Arnhem-Leeuwarden uitgesproken veroordeling opnieuw formuleren, rekening houdend met
deze nadere beperkingen.
Conclusie in hoger beroep
Het voorgaande voert tot de hierna te vermelden beslissingen. Gelet op die uitkomst, is FOH de in conventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal FOH daarom veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie.
Het hof zal, evenals het hof Arnhem-Leeuwarden in het vernietigde arrest had gedaan, de proceskosten van het geding in reconventie tussen de partijen compenseren, omdat beide partijen in reconventie deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld.
Het door [appellant] ingestelde hoger beroep heeft in belangrijke mate doel getroffen. Het hof zal FOH daarom als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
[appellant] heeft in hoger beroep veroordeling van FOH gevorderd tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis van 16 september 2015 heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling. Het hof zal die vordering op de hierna te melden wijze toewijzen.
Het hof zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren.