Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-07-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2170, 200.238.324_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-07-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2170, 200.238.324_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 juli 2020
- Datum publicatie
- 15 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:2170
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1536, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 200.238.324_01
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 89
Inhoudsindicatie
Overeenkomst van opdracht, toerekenbare tekortkoming? Klachtplicht ex artikel 6:89 BW.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.238.324/01
arrest van 14 juli 2020
in de zaak van
[Advocatenkantoor] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als: [Advocatenkantoor],
advocaat: mr. R. Bosman te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J.E. Verschuren te Kerkrade,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 juni 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/236129/ HA ZA 17-291, gewezen vonnis van 20 december 2017, tussen [Advocatenkantoor] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.
5 Het verdere verloop van de procedure
Ter uitvoering van het tussenarrest van 19 juni 2018 heeft op 26 juli 2018 een comparitie plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt, dat tot de processtukken behoort.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord,
- de pleitnota in schriftelijk pleidooi van de zijde van [Advocatenkantoor] , met productie,
- de pleitnota in schriftelijk pleidooi van de zijde van [geïntimeerde] , met producties.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
6 De beoordeling
De vaststaande feiten
[Advocatenkantoor] is een advocatenkantoor. [de advocaat] (hierna: [de advocaat] ) is bij [Advocatenkantoor] werkzaam als advocaat.
[geïntimeerde] is op 1 maart 2005 tezamen met zijn toenmalige echtgenote [de toenmalige echtgenote van geintimeerde] (hierna: [de toenmalige echtgenote van geintimeerde] ) slachtoffer geworden van een ontploffings- en brandcalamiteit waarbij beiden ernstige brandwonden hebben opgelopen.
In 2005 en 2006 is [geïntimeerde] meerdere keren op het kantoor van [Advocatenkantoor] geweest.
[de advocaat] heeft op 23 november 2006 een brief aan Firma [installatietechniek]
Installatietechniek te [vestigingsplaats] (hierna: [installatietechniek] ) gezonden. In die brief staat onder meer vermeld:
“(…) In opgemelde zaak treed ik op voor Mevrouw H. [de toenmalige echtgenote van geintimeerde] en de Heer [geïntimeerde] , terzake het navolgende:
Op 2 maart 2005 zijn zij slachtoffer geworden van een ontploffings- en brandcalamiteit in en om de woonwagen (…) te [standplaats] (…). (…)
Cliënten hebben als gevolg van de ontploffing en brand ernstige brandwonden opgelopen en zijn dus levenslang verminkt. (…)
Cliënte, Mevrouw [de toenmalige echtgenote van geintimeerde] , heeft ongeveer één week vóór de ontploffing en brand, reeds een gaslucht geroken. Zij nam contact op met de gemeente Valkenburg. Deze gemeente heeft blijkbaar aan Uw firma opdracht gegeven om ter plaatse te komen, onderzoek te doen en, indien noodzakelijk, onderhouds- c.q. reparatiewerkzaamheden te verrichten.
Uit de verklaring van mijn cliënten leid ik af, dat U ter plaatse bent geweest, doch geen verder onderzoek heeft gedaan, onder het mom van tijdsgebrek. U bent onverrichterzake weer vertrokken. Cliënten hebben wederom contact opgenomen met de gemeente om aandacht te blijven vragen voor deze kwestie. De gaslucht bleef aanwezig.
Uiteindelijk is het tot een ontploffing gekomen, met voornoemde ernstige gevolgen voor cliënten van dien.
Gezien het bovenstaande kan voorshands de conclusie worden getrokken, dat U in het kader van de door de gemeente gegeven opdracht ernstig bent tekort geschoten in Uw verplichtingen en jegens mijn cliënten onrechtmatig heeft gehandeld. Alvorens ik definitieve conclusies trek en cliënten dienaangaande kan adviseren stel ik U in de gelegenheid om schriftelijk Uw reactie te geven (…)”.
[de advocaat] heeft op 24 november 2006 een toevoeging voor [geïntimeerde] in de zaak tegen [installatietechniek] aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand. De toevoeging is op 12 december 2006 definitief afgegeven.
[de advocaat] heeft bij brief van 17 januari 2007 aan [installatietechniek] onder meer
meegedeeld:
“(…) Uw brief van 6 december 2006 heb ik met cliënten besproken.
Ik begrijp, dat U destijds op het kampje de hele technische installatie heeft aangelegd. (…)
Ik ga er voorshands vanuit, dat de gascalamiteit een technische oorzaak heeft gehad. Ik ben
doende om van diverse zijden hierover zoveel mogelijk informatie te verkrijgen. (…)”.
In 2007 is [geïntimeerde] in elk geval twee keer op het kantoor van [Advocatenkantoor] geweest.
[geïntimeerde] heeft in maart 2011 een andere advocaat, mr. Dohmen, benaderd.
Mr. Dohmen heeft bij brief van 15 maart 2011 het dossier van [geïntimeerde] bij [Advocatenkantoor] opgevraagd.
Na correspondentie tussen mr. Dohmen en [de advocaat] heeft mr. Dohmen in opdracht van [geïntimeerde] bij faxbericht van 10 september 2012 [Advocatenkantoor] aansprakelijk gesteld voor een beroepsfout, “inhoudende het laten verjaren van zijn schadeclaim contra de gemeente Valkenburg aan de Geul en/of de firma [installatietechniek] ”.
Partijen zijn niet tot een oplossing gekomen. Bij e-mail van 14 juli 2014 heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [Advocatenkantoor] aan mr. Dohmen te kennen gegeven namens [Advocatenkantoor] de aansprakelijkheid van de hand te wijzen.
Eerste aanleg
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd i) te verklaren voor recht dat [Advocatenkantoor] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de overeenkomst tussen partijen en derhalve aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade en ii) [Advocatenkantoor] te veroordelen tot vergoeding van die schade en kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van [Advocatenkantoor] in de proceskosten.
[Advocatenkantoor] heeft verweer gevoerd.
Bij rolbeslissing van 28 augustus 2017 is partijen medegedeeld dat de rechtbank bij mondeling vonnis een comparitie van partijen heeft gelast. Deze comparitie is op 2 november 2017 gehouden.
Bij het bestreden eindvonnis van 20 december 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] , met uitzondering van de gevorderde wettelijke rente, toegewezen.
De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen en geoordeeld als volgt.
De rechtbank is, gelet op de toevoeging die [de advocaat] voor [geïntimeerde] heeft aangevraagd en die ook is verleend, van oordeel dat bewezen is dat er tussen [geïntimeerde] en [de advocaat] sprake was van een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 lid 1 BW. De rechtbank is verder van oordeel dat [Advocatenkantoor] haar stelling, dat de overeenkomst mondeling door [de advocaat] is beëindigd, onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt in dat verband dat de door [Advocatenkantoor] overgelegde schriftelijke verklaringen van [de toenmalige echtgenote van geintimeerde] en haar vader daartoe onvoldoende zijn. Op grond van artikel 7:401 BW dient [Advocatenkantoor] als opdrachtnemer van [geïntimeerde] bij de uitoefening van haar werkzaamheden de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat een advocaat zijn cliënt daarbij niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico 's (HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406). [Advocatenkantoor] heeft in strijd met deze maatstaf gehandeld door na de brief van 17 januari 2007 geen rechtens relevante acties meer voor [geïntimeerde] te ondernemen en hem daarvan niet uitdrukkelijk op de hoogte te stellen. Ook heeft zij in strijd met de zorgplicht gehandeld door een potentiële schadevergoedingsvordering van [geïntimeerde] niet tijdig in te stellen dan wel de verjaring daarvan te stuiten. [geïntimeerde] heeft terecht gesteld dat op grond van artikel 3:310 lid 1 BW een dergelijke rechtsvordering vóór 2 maart 2010 moest zijn ingesteld.
De rechtbank verwerpt het beroep van [Advocatenkantoor] op de klachtplicht van artikel 6:89 BW. De rechtbank is van oordeel dat [geïntimeerde] binnen bekwame tijd nadat hij de
wanprestatie van [Advocatenkantoor] had ontdekt daarover bij haar heeft geprotesteerd. [geïntimeerde] heeft immers, zodra hij in maart 2011 via mr. Dohmen op de hoogte was geraakt van de wanprestatie, daarover geklaagd bij [Advocatenkantoor] . [geïntimeerde] is in maart 2011 bij
mr. Dohmen geweest en al op 6 maart 2011 heeft mr. Dohmen een eerste brief aan [Advocatenkantoor] gezonden. De aard en inhoud van het dossier van [geïntimeerde] tegen [installatietechniek] - een letselzaak zonder een erkenning van aansprakelijkheid - maken bovendien dat [geïntimeerde] het trage verloop in zijn zaak tegen [installatietechniek] niet op voorhand vreemd moest voorkomen. Ook de omstandigheid dat [Advocatenkantoor] in de zaak van [geïntimeerde] geen declaraties aan [geïntimeerde] heeft gezonden maakt dit niet anders, nu aan [geïntimeerde] een toevoeging was verleend en [Advocatenkantoor] de verrichte werkzaamheden diende te declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand en [geïntimeerde] geen declaraties hoefde te verwachten.
Hoger beroep
[Advocatenkantoor] heeft in hoger beroep gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en, kort gezegd, [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide procedures en de nakosten, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Advocatenkantoor] heeft vijf grieven tegen het bestreden vonnis opgeworpen.
Met grief I komt [Advocatenkantoor] op tegen het oordeel van de rechtbank over de beëindiging van de overeenkomst van opdracht. Met grief II klaagt zij over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de zorgplichtschending door [Advocatenkantoor] . Grief III is gericht tegen de verwerping van het beroep van [Advocatenkantoor] op de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW. Met grief IV klaagt [Advocatenkantoor] over de proceskostenveroordeling. Met grief V komt zij op tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en meer in het bijzonder tegen het oordeel van de rechtbank over de schade en het causaal verband tussen de door de rechtbank aangenomen beroepsfout van [Advocatenkantoor] en de door [geïntimeerde] gestelde schade.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
Het hof ziet aanleiding allereerst grief III over de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW te beoordelen.
Het hof zal er daarbij veronderstellenderwijs van uitgaan dat tussen partijen sprake was van een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 lid 1 BW en dat [Advocatenkantoor] deze overeenkomst niet heeft opgezegd en toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering daarvan door de belangen van [geïntimeerde] jegens de gemeente en/of [installatietechniek] en/of derden niet te behartigen, dan wel dat [Advocatenkantoor] deze overeenkomst mondeling heeft opgezegd, maar toerekenbaar tekort is geschoten door deze overeenkomst niet op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze op te zeggen.
Het hof stelt voorop dat artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldenaar op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.
Deze bepaling is ook van toepassing op verbintenissen tot het verrichten van diensten als de onderhavige.
De ratio van artikel 6:89 BW is dat de schuldenaar ( [Advocatenkantoor] ) wordt beschermd doordat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser ( [geïntimeerde] ) met bekwame spoed onderzoekt of de geleverde prestatie voldoet en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt. Hoeveel tijd de schuldeiser voor een en ander ten dienste staat, moet naar de aard van de overeenkomst en de gebruiken worden beoordeeld. (Parl. Gesch. Boek 6, p. 316-317). Daarbij moet volgens rechtspraak van de Hoge Raad acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen het gebrek is geprotesteerd (zoals een benadeling in de bewijspositie of een aantasting van de mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken), het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren (te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming), de waarneembaarheid van het gebrek, de aard van de rechtsverhouding en de deskundigheid van partijen. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling een belangrijke, zij het niet doorslaggevende, factor (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, Van de Steeg/Rabobank).
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] in maart 2011 heeft geprotesteerd over het gestelde gebrek. Partijen verschillen van mening wanneer [geïntimeerde] het gestelde gebrek (het tekortschieten) heeft ontdekt, althans redelijkerwijze had moeten ontdekken en of, dat moment in aanmerking genomen, door [geïntimeerde] in maart 2011 binnen bekwame tijd is geprotesteerd.
[Advocatenkantoor] heeft in dat verband bij memorie van grieven het volgende aangevoerd. Eind 2006 zou [geïntimeerde] aan [Advocatenkantoor] de opdracht hebben verstrekt ter behartiging van zijn belangen. Vanaf begin 2007 is er geen contact meer tussen [geïntimeerde] en [de advocaat] geweest. [geïntimeerde] heeft nooit (meer) een update ontvangen van de stand van zaken respectievelijk de voortgang van de jegens de gemeente dan wel [installatietechniek] ondernomen acties. [geïntimeerde] heeft nooit concepten voorgelegd gekregen van te versturen brieven en/of in te dienen processtukken. [geïntimeerde] heeft nooit afschriften ontvangen van verstuurde brieven en/of ingediende processtukken. En [geïntimeerde] is nooit verzocht zijn eigen bijdrage te voldoen in het kader van de afgegeven toevoeging. Volgens [Advocatenkantoor] had op basis van die omstandigheden bij [geïntimeerde] op zijn minst genomen gerede twijfel moeten ontstaan of zijn belangen door [Advocatenkantoor] wel (voldoende) werden behartigd, overeenkomstig de daartoe door hem verstrekte opdracht. Gelet op deze omstandigheden had dan ook van [geïntimeerde] redelijkerwijs verwacht mogen worden dat hij zich kort na de opdrachtverlening (in de loop van 2007), althans in ieder geval (geruime tijd) voor maart 2010 tot [Advocatenkantoor] had gewend om navraag te doen en te protesteren, en niet pas in maart 2011. Volgens [Advocatenkantoor] heeft [geïntimeerde] dan ook niet binnen bekwame tijd nadat hij de vermeende wanprestatie van [Advocatenkantoor] heeft ontdekt, althans redelijkerwijze had behoren te ontdekken, geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord betwist dat hij een onderzoeksplicht had en gerede twijfel had moeten hebben, voordat hij in maart 2011 bekend raakte met de wanprestatie van [Advocatenkantoor] . Mr. Dohmen heeft in maart 2011 het dossier opgevraagd, waarna hij tot conclusie kwam dat [geïntimeerde] daarin in het geheel niet voorkwam. Mr. Dohmen heeft daarop direct geklaagd namens [geïntimeerde] , waarop hij geruime tijd niet van [Advocatenkantoor] vernam. Door die trage reactie van [de advocaat] is het op 10 september 2012 tot een aansprakelijkstelling gekomen.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd meermaals aan de balie van [Advocatenkantoor] te zijn geweest en te hebben gebeld naar [Advocatenkantoor] , waarop hij steeds aan het lijntje werd gehouden. Hij heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar een faxbericht van [de advocaat] van
6 maart 2012 waarin deze - aldus [geïntimeerde] - heeft erkend dat [geïntimeerde] meermaals op kantoor is geweest van en gebeld heeft naar [Advocatenkantoor] . In 2011 heeft [geïntimeerde] besloten een andere belangenbehartiger in te schakelen, vanwege gebrek aan vertrouwen in [de advocaat] . Pas op dat moment is [geïntimeerde] bekend geraakt met de wanprestatie. Tot die tijd verkeerde hij in de veronderstelling dat zijn belangen door [Advocatenkantoor] behartigd werden. [geïntimeerde] kon daarmee ook niet eerder redelijkerwijs bekend zijn, nu hij daarvoor aangewezen was op informatie van [Advocatenkantoor] .
[Advocatenkantoor] heeft in haar pleitnota betwist dat [geïntimeerde] meerdere keren aan de balie van haar kantoor is geweest en naar haar gebeld heeft en daarbij steeds aan het lijntje is gehouden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [geïntimeerde] ter comparitie in eerste aanleg gesteld heeft in 2005/2006 meerdere keren op kantoor van [Advocatenkantoor] te zijn geweest, terwijl [geïntimeerde] volgens [Advocatenkantoor] begin 2007 één keer op kantoor is geweest en in de loop van 2007 nogmaals. Volgens [Advocatenkantoor] zijn het deze kantoorbezoeken waarnaar [de advocaat] heeft verwezen in de fax van 6 maart 2012.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] hiertegenover zijn standpunt dat hij meerdere keren bij [Advocatenkantoor] is geweest en naar [Advocatenkantoor] heeft gebeld en daarbij steeds aan het lijntje is gehouden, onvoldoende heeft onderbouwd. [geïntimeerde] is, hoewel dit wel op zijn weg had gelegen, in zijn pleitnota niet nader op de betwisting van [Advocatenkantoor] ingegaan.
In het faxbericht van [de advocaat] van 6 maart 2012 staat, voor zover thans van belang, vermeld: “(…) Destijds heb ik uitdrukkelijk alleen opdracht gekregen van (…) [de toenmalige echtgenote van geintimeerde] in deze kwestie. Weliswaar heb ik met Uw cliënt een aantal malen telefonisch contact gehad en hij is ook een aan de balie geweest. Al die keren heb ik hem hierop uitdrukkelijk gewezen en ook geadviseerd om een eigen advocaat (…) te nemen. (…)”. Uit dit bericht kan naar het oordeel van het hof, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet de conclusie worden getrokken dat [geïntimeerde] ook na (begin) 2007 nog bij [Advocatenkantoor] is geweest dan wel gebeld heeft naar [Advocatenkantoor] . Uit dit bericht valt immers niet op te maken hoe vaak, laat staan wanneer, [geïntimeerde] bij [Advocatenkantoor] is geweest dan wel met haar gebeld heeft, terwijl ook onduidelijk blijft wat dan volgens [geïntimeerde] in het contact precies aan de orde is geweest.
Daarmee heeft [geïntimeerde] de stellingen van [Advocatenkantoor] dat er vanaf begin 2007 geen contact meer tussen [geïntimeerde] en [de advocaat] is geweest en dat [geïntimeerde] nooit (meer) een update heeft ontvangen van de stand van zaken respectievelijk de voortgang van de ondernomen acties, onvoldoende weersproken. [geïntimeerde] heeft niet, althans onvoldoende betwist dat aan hem nooit concepten zijn voorgelegd van te versturen brieven en/of in te dienen processtukken en dat hij nooit afschriften heeft ontvangen van verstuurde brieven en/of ingediende processtukken. Dit alles leidt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] al veel eerder dan 2011 gerede twijfel moet hebben gehad om te veronderstellen dat er sprake zou kunnen zijn van een gebrek in de prestatie van [Advocatenkantoor] . [geïntimeerde] had naar het oordeel van het hof reeds in de loop van 2008 - en in elk geval vóór maart 2010 zoals [Advocatenkantoor] stelt - zodanige gerede twijfel moeten hebben gehad, die hem tot onderzoek had moeten aanzetten.
De aard en inhoud van het dossier van [geïntimeerde] - een letselzaak zonder erkenning van aansprakelijkheid - leiden het hof niet tot een ander oordeel. Op zichzelf is het hof met de rechtbank eens dat de aard en inhoud van het dossier maken dat [geïntimeerde] het trage verloop in zijn zaak tegen [installatietechniek] niet op voorhand vreemd moest voorkomen, maar het hof acht het niet gebruikelijk dat dergelijke letselschadezaken jarenlang stilliggen. Ook in dergelijke zaken zal met regelmaat een (proces)handeling moeten worden verricht, of een beslissing worden genomen, die vraagt om afstemming met de cliënt. De aard en inhoud van het dossier van [geïntimeerde] doen dan ook niet af aan de gerede twijfel die [geïntimeerde] op een gegeven moment had moeten hebben over het gestelde gebrek in de prestatie van [Advocatenkantoor] .
Evenmin leidt de omstandigheid dat aan [geïntimeerde] een toevoeging is verleend het hof tot een ander oordeel. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] vanwege de toevoeging geen declaraties van [Advocatenkantoor] hoefde te verwachten, maar dit neemt niet weg dat, gelet op het uitblijven van contact tussen [geïntimeerde] en [de advocaat] en het niet ontvangen van updates, concepten en/of afschriften door [geïntimeerde] van [de advocaat] bij [geïntimeerde] op een gegeven moment gerede twijfel moet zijn gerezen over het gestelde gebrek in de prestatie van [Advocatenkantoor] .
Voor de beantwoording van de vraag of door [geïntimeerde] met inachtneming van het vorenstaande in maart 2011 binnen bekwame tijd is geprotesteerd, is voorts van belang of, en zo ja, in welke mate, [Advocatenkantoor] door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad (Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600).
[Advocatenkantoor] heeft gesteld dat zij door het tijdsverloop tussen het moment waarop [geïntimeerde] het vermeende gebrek heeft ontdekt, althans had moeten ontdekken en het moment van klagen in maart 2011 ernstig in haar belangen is geschaad.
Zij heeft er daarbij op gewezen dat als [geïntimeerde] tijdig zou hebben geklaagd - in elk geval vóór maart 2010 - de rechten van [geïntimeerde] jegens de gemeente, en zo nodig jegens [installatietechniek] , alsnog (door [Advocatenkantoor] ) veilig gesteld hadden kunnen worden, althans de verjaring van vorderingen op de aan te spreken partijen had kunnen worden gestuit. Daarmee had voorkomen kunnen worden dat [geïntimeerde] zijn vermeende schade niet (meer) op de gemeente dan wel [installatietechniek] kon verhalen en zou [Advocatenkantoor] niet met de onderhavige vordering van [geïntimeerde] zijn geconfronteerd. Door het late klagen zijn de mogelijkheden van [Advocatenkantoor] om de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken teniet gedaan.
Het hof volgt [Advocatenkantoor] in dit betoog. [geïntimeerde] heeft deze stelling ook niet, althans onvoldoende weersproken. Weliswaar heeft hij aangevoerd dat het aan [Advocatenkantoor] was om hem te waarschuwen voordat op 1 maart 2010 - de datum waarop volgens [geïntimeerde] - de verjaring van de vorderingen op relevante aan te spreken partijen intrad, maar zoals hiervoor reeds overwogen, mag ook van [geïntimeerde] als rechtzoekende die bijstand krijg van een advocaat een actieve houding worden verwacht in die zin dat een wederpartij als [Advocatenkantoor] erop mag rekenen dat de rechtzoekende met bekwame spoed onderzoekt of de geleverde prestatie voldoet en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, hij dit met spoed aan de andere partij mededeelt. Niet gebleken is echter dat [geïntimeerde] voortvarend te werk is gegaan en niet duidelijk is geworden waarom [geïntimeerde] eerst in 2011 een meer actieve rol heeft aangenomen en mr. Dohmen heeft ingeschakeld.
Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] onder de genoemde omstandigheden niet binnen bekwame tijd nadat hij het gestelde gebrek in de prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken bij [Advocatenkantoor] heeft geprotesteerd.
Uit het vorenstaande volgt reeds dat [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof ook voor zover de door hem gestelde tekortkoming ziet op het laten verjaren van zijn vorderingen op relevante aan te spreken partijen niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd.
Grief III slaagt. [geïntimeerde] kan dan ook geen beroep meer doen op het gestelde gebrek in de prestatie van [Advocatenkantoor] .
Daarmee behoeft de vraag of inderdaad sprake is geweest van een gebrek in de prestatie van [Advocatenkantoor] en de daarmee verbonden vraag wat daarvan het schadelijk gevolg is geweest voor [geïntimeerde] geen beantwoording en komt het hof niet meer toe aan bespreking van de daarop betrekking hebbende grieven I, II en (deels) V. Voor zover grief V geen betrekking heeft op de hiervoor bedoelde vragen, gaat het om een veeggrief, die geen zelfstandige betekenis heeft en om die reden geen nadere behandeling behoeft. Nu grief III slaagt, slaagt ook grief IV, gericht tegen de proceskostenveroordeling.
Slotsom
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [Advocatenkantoor] worden vastgesteld op € 618,00 aan griffierecht en € 904,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten, tarief II à € 452,00 per punt). De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Advocatenkantoor] zullen worden vastgesteld op € 81,00 aan explootkosten, € 726,00 aan griffierecht en € 3.222,00 voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief (3 punten, tarief II in hoger beroep à € 1.074,00 per punt).
Ook de gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen. Dit met dien verstande dat met het oog op de redelijke termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, het hof de gevorderde wettelijke rente eerst zal toewijzen op een termijn als hierna in de beslissing bepaald.
7 De uitspraak
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 december 2017
en opnieuw recht doende;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van:
- -
-
de eerste aanleg en begroot die kosten aan de zijde van [Advocatenkantoor] tot op de datum van het bestreden vonnis op € 618,00 aan griffierecht en op € 904,00 aan salaris advocaat;
- -
-
het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [Advocatenkantoor] tot op heden op € 81,00 aan explootkosten, op € 726,00 aan griffierecht en op € 3.222,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat het bedrag van € 157,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 239,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en A.C. Metzelaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juli 2020.
griffier rolraadsheer