Hoge Raad, 15-10-2021, ECLI:NL:HR:2021:1536, 20/03288
Hoge Raad, 15-10-2021, ECLI:NL:HR:2021:1536, 20/03288
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2021
- Datum publicatie
- 15 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:1536
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:765, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:2170, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 20/03288
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Overeenkomst van opdracht. Toepassingsbereik klachtplicht (art. 6:89 BW) indien wordt nagelaten de overeengekomen prestatie te verrichten. HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531 (Brocacef/[...]).
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03288
Datum 15 oktober 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaten: J.H.M. van Swaaij en J.M. Moorman,
tegen
[verweerster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaat: A. Stortelder.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
-
het vonnis in de zaak C/03/236129 / HA ZA 17-291 van de rechtbank Limburg van 20 december 2017;
-
de arresten in de zaak 200.238.324/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juni 2018 en 14 juli 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof 14 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat en mede door M.E.B. de Gans.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] is een advocatenkantoor. [betrokkene 1] is bij [verweerster] werkzaam als advocaat.
(ii) [eiser] en zijn toenmalige echtgenote [voormalige echtgenote van eiser] hebben in maart 2005 als gevolg van een ontploffing en brand (hierna: het ongeval) ernstige brandwonden opgelopen.
(iii) [betrokkene 1] heeft op 23 november 2006 een brief aan [installatiebedrijf] (hierna: [installatiebedrijf]) gezonden. In die brief staat onder meer vermeld:
“(...) In opgemelde zaak treed ik op voor [voormalige echtgenote van eiser] en [eiser], terzake het navolgende: Op 2 maart 2005 zijn zij slachtoffer geworden van een ontploffings- en brandcalamiteit in en om de woonwagen (...) te [plaats] (...). (...) Cliënten hebben als gevolg van de ontploffing en brand ernstige brandwonden opgelopen en zijn dus levenslang verminkt. (...) Cliënte, [voormalige echtgenote van eiser] heeft ongeveer één week vóór de ontploffing en brand, reeds een gaslucht geroken. Zij nam contact op met de gemeente Valkenburg. Deze gemeente heeft blijkbaar aan Uw firma opdracht gegeven om ter plaatse te komen, onderzoek te doen en, indien noodzakelijk, onderhouds- c.q. reparatiewerkzaamheden te verrichten. Uit de verklaring van mijn cliënten leid ik af, dat U ter plaatse bent geweest, doch geen verder onderzoek heeft gedaan, onder het mom van tijdsgebrek. U bent onverrichterzake weer vertrokken. Cliënten hebben wederom contact opgenomen met de gemeente om aandacht te blijven vragen voor deze kwestie. De gaslucht bleef aanwezig. Uiteindelijk is het tot een ontploffing gekomen, met voornoemde ernstige gevolgen voor cliënten van dien. Gezien het bovenstaande kan voorshands de conclusie worden getrokken, dat U in het kader van de door de gemeente gegeven opdracht ernstig bent tekort geschoten in Uw verplichtingen en jegens mijn cliënten onrechtmatig heeft gehandeld. Alvorens ik definitieve conclusies trek en cliënten dienaangaande kan adviseren stel ik U in de gelegenheid om schriftelijk Uw reactie te geven (...).”
(iv) Op 24 november 2006 heeft [betrokkene 1] in de zaak tegen [installatiebedrijf] een toevoeging voor [eiser] aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand. De toevoeging is op 12 december 2006 definitief afgegeven.
(v) [betrokkene 1] heeft bij brief van 17 januari 2007 aan [installatiebedrijf] onder meer meegedeeld:
“(...) Uw brief van 6 december 2006 heb ik met cliënten besproken. Ik begrijp, dat U destijds op het kampje de hele technische installatie heeft aangelegd. (...) Ik ga er voorshands vanuit, dat de gascalamiteit een technische oorzaak heeft gehad. Ik ben doende om van diverse zijden hierover zoveel mogelijk informatie te verkrijgen. (...)”
(vi) Na deze brief van 17 januari 2007 heeft [betrokkene 1] geen handelingen meer voor of namens [eiser] verricht.
(vii) [eiser] heeft in maart 2011 een andere advocaat, [betrokkene 2], benaderd. [betrokkene 2] heeft bij brief van 15 maart 2011 het dossier van [eiser] bij [verweerster] opgevraagd.
(viii) Na correspondentie tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] in opdracht van [eiser] op 10 september 2012 [verweerster] aansprakelijk gesteld voor een beroepsfout, “inhoudende het laten verjaren van zijn schadeclaim contra de gemeente Valkenburg aan de Geul en/of de firma [installatiebedrijf]”.
[eiser] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht tussen partijen en aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, alsmede veroordeling van [verweerster] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. [eiser] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerster] heeft nagelaten om de voor het ongeval aansprakelijke partij aansprakelijk te stellen, waardoor de schade niet is vergoed en de schadeclaim inmiddels is verjaard.
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] toegewezen.
Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vorderingen afgewezen.1 Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat het beroep van [verweerster] op de klachtplicht zoals bedoeld in art. 6:89 BW opgaat. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Veronderstellenderwijs zal ervan worden uitgegaan dat tussen partijen sprake was van een overeenkomst van opdracht en dat [verweerster] deze overeenkomst niet heeft opgezegd en toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering daarvan door de belangen van [eiser] niet te behartigen, dan wel dat [verweerster] deze overeenkomst mondeling heeft opgezegd, maar toerekenbaar is tekortgeschoten door deze overeenkomst niet op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze op te zeggen. (rov. 6.19)
[eiser] had eerder dan in maart 2011 zodanige gerede twijfel moeten hebben gehad dat er sprake zou kunnen zijn van een gebrek in de prestatie, dat dit hem tot nader onderzoek had moeten aanzetten. (rov. 6.26-6.27)
Door het tijdsverloop is [verweerster] ernstig in haar belangen geschaad. (rov. 6.29-6.30)
[eiser] heeft, ook voor zover de door hem gestelde tekortkoming ziet op het laten verjaren van zijn vorderingen, niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek in de prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken bij [verweerster] geprotesteerd. [eiser] kan dan ook geen beroep meer doen op het gestelde gebrek in de prestatie van [verweerster]. (rov. 6.31)
3 Beoordeling van het middel
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov 6.19-6.31) dat erop neerkomt dat [eiser] op grond van art. 6:89 BW geen beroep meer kan doen op het gestelde gebrek in de prestatie van [verweerster]. Het klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat art. 6:89 BW niet van toepassing is op een geval als het onderhavige, waarin in het geheel geen prestatie is verricht.
Art. 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd.
In cassatie staat vast dat [verweerster] na de hiervoor in 2.1 onder (v) bedoelde brief van 17 januari 2007 feitelijk niet meer de belangen van [eiser] heeft behartigd en iedere verdere prestatie in het kader van de – door het hof veronderstellenderwijs aangenomen – overeenkomst met [eiser] achterwege heeft gelaten. Op een dergelijk nalaten om een overeengekomen prestatie te verrichten, is art. 6:89 BW niet van toepassing.2 Deze bepaling strekt immers ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat de schuldeiser, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt. Het oordeel van het hof dat art. 6:89 BW ook van toepassing is op een geval als het onderhavige, berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting. De klacht is gegrond.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 425,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren M.J. Kroeze, als voorzitter, F.J.P. Lock en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 oktober 2021.