Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-09-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2703, 200.244.535 01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-09-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2703, 200.244.535 01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 september 2020
Datum publicatie
2 september 2020
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2020:2703
Formele relaties
Zaaknummer
200.244.535 01
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-10-2024] art. 162

Inhoudsindicatie

Sollicitatieprocedure. Leeftijdsdiscriminatie? Bewijslast. Geen overtreding van het verbod van onderscheid op grond van leeftijd. Geen onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW. Gestelde schade niet vast komen te staan.

Uitspraak

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.244.535/01

arrest van 1 september 2020

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in het principaal hoger beroep,

geïntimeerde in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als: [appellant],

advocaat: thans mr. T.G.G. Raijmakers te Eindhoven, voorheen mr. L.J.H. Stein te Eindhoven,

tegen

Essent N.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde in het principaal hoger beroep,

appellante in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als: Essent,

procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te ’s-Hertogenbosch,

behandelend advocaat: mr. M. Ritmeester te ’s-Hertogenbosch,

op het hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 17 mei 2018, tussen [appellant] als eiser en Essent als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6510155 / 17-8852)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden eindvonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 1 februari 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

de dagvaarding in hoger beroep;

-

de memorie van grieven;

-

de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, met productie;

-

de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep tevens akte houdende vermindering van eis, met producties,

-

de akte van de zijde van Essent.

2.2.

[appellant] heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen antwoordakte genomen.

2.3.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op

bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

De vaststaande feiten

3.1.

In februari 2017 heeft Essent een vacature geplaatst voor de functie van ‘Senior Auditor Sales’ (hierna ook: Senior Auditor). In deze vacature staat vermeld:

“(…) Jouw profiel

Om in aanmerking te komen voor deze rol heb je heel wat in huis

WO/HBO afgeronde opleiding, aangevuld met Nederlandse RA RE RO-niveau of equivalent en/of CIA opleiding;

Minimaal 3 jaar ervaring als een internal auditor of externe accountant (Big 4 ervaring is een pré);

Ervaring met retail activiteiten en / of energieketen is een pré;

Goede beheersing van de Nederlandse en Engelse taal in woord en geschrift; Duits is een pré; (…)”.

3.2.

[appellant] heeft op 2 maart 2017 per e-mail bij Essent gesolliciteerd naar deze functie.

3.3.

Bij e-mailbericht van 7 maart 2017 heeft Essent, bij monde van haar Team Coördinator Recruitment, [Team Coordinator Recruitment] (hierna ook: [Team Coordinator Recruitment] ), aan [appellant] naar aanleiding van diens sollicitatie medegedeeld:

“(…) Bedankt voor je sollicitatie. Ik heb je profiel beoordeeld in het licht van deze vacature en moet je helaas laten weten dat ik ook hier onvoldoende aanleiding zie om met elkaar een gesprek aan te gaan. De hiring managers voorkeur gaat uit naar iemand met een big 4 achtergrond met 5 tot 10 jaar werkervaring. (…)”.

3.4.

Bij e-mail van diezelfde dag heeft [appellant] daarop aan De Koning laten weten:

“(…) Dank voor uw reactie. Waar ik in de beantwoording van email moeite mee heb is dat u schrijft dat de Hiring Manager een voorkeur heeft naar iemand met 5 tot l0 jaar werkervaring. In de advertentie zelf staat een minimum eis van drie jaar werkervaring. Door nu te stellen dat de werkervaring 5 tot 10 jaar dient te zijn discrimineert u op indirecte wijze in leeftijd hetgeen bij de wet verboden is. Graag verneem ik van u uw reactie hierop en waarom u meent dat deze beperking in jaren werkervaring gerechtvaardigd is. (…)”.

3.5.

In reactie op deze e-mail heeft [Team Coordinator Recruitment] bij e-mailbericht van diezelfde dag aan [appellant] medegedeeld:

“ (…) Leeftijd staat hier helemaal los van. Die zie ik ook niet terug op je CV. Wij hebben een voorkeur voor iemand met dat ervaringsniveau omdat wij denken dat dat de beste match is met de eisen van de functie. Eveneens denken wij dat de beste match gemaakt kan worden met iemand uit een Big 4 omgeving. Een werkgever maakt altijd een selectie en niet iedereen die mogelijk kan passen ontvangt een uitnodiging. (…)”.

3.6.

Eveneens op 7 maart 2017 heeft [appellant] een klacht ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens (hierna ook: CRM). De klacht houdt in dat [appellant] van mening is dat de handelwijze van Essent indirect verboden onderscheid naar leeftijd oplevert.

3.7.

Essent heeft verweer gevoerd bij het CRM tegen de klacht van [appellant] .

3.8.

Bij brief van 2 augustus 2017 heeft het CRM haar oordeel aan partijen toegestuurd. Het oordeel van het CRM houdt in dat Essent jegens [appellant] verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt. In de brief heeft het CRM partijen medegedeeld het op prijs te stellen als zij aangeven welke maatregelen Essent naar aanleiding van dit oordeel heeft getroffen en of [appellant] daarmee tevreden is.

3.9.

Bij brief van 4 augustus 2017 heeft Essent daarop aan het CRM medegedeeld dat zij zich niet herkent in de uitkomst van het oordeel en dat zij meent dat er geen redenen zijn om “ [appellant] alsnog uit te nodigen voor een gesprek (nog los van de omstandigheid dat de functie inmiddels is ingevuld) of enige andere actie te ondernemen richting (…) [appellant] .”

3.10.

Ondanks verdere (e-mail)correspondentie tussen de (toenmalige) gemachtigden van partijen, heeft Essent geen maatregelen getroffen naar aanleiding van het oordeel van het CRM en geen actie ondernomen richting [appellant] .

Eerste aanleg

3.11.

[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren i) dat Essent met het (aanvullende) vereiste van vijf tot tien jaar werkervaring voor de functie van Senior Auditor een verboden onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt en ii) dat Essent onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Voorts heeft [appellant] , samengevat, gevorderd Essent te veroordelen om aan [appellant] iii) een materiele schadevergoeding van € 90.512,64 bruto, iv) een immateriële schadevergoeding van € 5.000,00 en v) buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 2.093,45 te betalen, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van Essent in de vi) proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.

3.12.

Essent heeft verweer gevoerd.

3.13.

Bij tussenvonnis van 1 februari 2018 heeft de kantonrechter een comparitie bepaald, die op 17 april 2018 is gehouden.

3.14.

Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, onder compensatie van de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Hoger beroep

In principaal hoger beroep en in (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep

3.15.

[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen alsnog toe te wijzen. Dit met dien verstande dat hij in hoger beroep zijn eis ten aanzien van de materiële schadevergoeding heeft gewijzigd en thans een materiële schadevergoeding van € 72.354,64 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, vordert. Een en ander met veroordeling van Essent in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.

3.16.

Essent heeft verweer gevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, de vorderingen van [appellant] af te wijzen. Ook heeft zij (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft voor het geval één van de grieven van [appellant] slaagt, gevorderd, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen in die zin dat de vorderingen van [appellant] tot schadevergoeding worden afgewezen. Verder heeft zij gevorderd, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen in die zin dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep, te vermeerderen met nakosten.

3.17.

[appellant] heeft verweer gevoerd. Hij heeft, kort gezegd, geconcludeerd Essent niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep dan wel haar vorderingen af te wijzen, met veroordeling van Essent in de proceskosten in incidenteel hoger beroep.

In principaal hoger beroep

3.18.

Het hof stelt voorop dat Essent geen bezwaar heeft gemaakt tegen de wijzing van eis aan de zijde van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding deze eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

3.19.

[appellant] heeft zes grieven tegen het bestreden vonnis opgeworpen. Met deze grieven is het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. Het hof merkt daarbij op dat de grieven 2 en 3 gericht zijn tegen de weergave in het bestreden vonnis onder 4.4 van het verweer van Essent. Voor zover deze grieven een ruimere strekking hebben en [appellant] daarmee inhoudelijk opkomt tegen het verweer van

Essent, zal het hof dit waar nodig in zijn beoordeling meenemen.

3.20.

Kern van het geschil is de vraag of Essent, door in de e-mail van 7 maart 2017 aan [appellant] te kennen te geven dat “De hiring managers voorkeur gaat uit naar iemand met een big 4 achtergrond met 5 tot 10 jaar werkervaring. (…)”, een verboden onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt en daarmee jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW.

3.21.

Richtlijn 2000/78/EG van de Europese Raad beoogt een algemeen kader te scheppen om voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep te waarborgen door effectieve bescherming te bieden tegen discriminatie, waaronder discriminatie op grond van leeftijd.

Met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) is uitvoering gegeven aan deze Richtlijn. De WGBL verbiedt, kort gezegd, direct en indirect onderscheid op grond van leeftijd in situaties die met de arbeid samenhangen, tenzij het onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Bij direct onderscheid wordt leeftijd als onderscheidend criterium gebruikt. Bij indirect onderscheid gaat het om een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze die personen met een bepaalde leeftijd in vergelijking met andere personen bijzonder treft. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a WGBL is onderscheid op grond van leeftijd verboden bij de aanbieding van een betrekking en de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking. Onderscheid wordt geacht te zijn gerechtvaardigd, indien het gebaseerd is op wettelijke regelingen ter bevordering van de arbeidsparticipatie van bepaalde leeftijdsgroepen en waar het gaat om het beëindigen van een arbeidsovereenkomst wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Voor het overige is onderscheid naar leeftijd alleen toegestaan als dat onderscheid objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. De WGBL voorziet in geval van verboden onderscheid op grond van leeftijd bij de aanbieding van een betrekking en de behandeling bij de vervulling van een betrekking niet in een specifieke sanctie. Overtreding van het verbod van onderscheid op grond van leeftijd is aan te merken als een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW. Een beroep op onrechtmatige daad via de burgerlijke rechter biedt dan ook een mogelijkheid tot het opleggen van een sanctie.

3.22.

Ingevolge het bepaalde in artikel 14 WGBL (en artikel 10 van de Wet College voor de Rechten van de Mens) heeft het CRM de bevoegdheid een onderzoek te doen naar en een oordeel uit te spreken over onderscheid als onder meer bedoeld in de WGBL.

Op verzoek van [appellant] heeft het CRM een dergelijk onderzoek ingesteld. Het CRM heeft in dat kader, kort gezegd, overwogen en geoordeeld dat de voorkeur van Essent “voor een kandidaat met vijf tot tien jaar werkervaring mede een rol heeft gespeeld bij het besluit om” [appellant] af te wijzen en dat Essent met deze voorkeur “met name oudere kandidaten” uitsluit, “omdat zij over het algemeen meer werkervaring zullen hebben dan jongere kandidaten”. Dat Essent “mogelijk ook andere redenen heeft gehad om” [appellant] af te wijzen, doet naar het oordeel van het CRM “niet af aan het oordeel dat” Essent jegens hem “onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt.” Nu dit onderscheid - aldus het CRM - niet objectief gerechtvaardigd is, heeft Essent jegens [appellant] een “verboden onderscheid (…) op grond van leeftijd bij de afwijzing voor de functie Senior Auditor” gemaakt.

De uitspraken van het CRM hebben niet een partijen bindende werking, zoals die toekomt aan een uitspraak van de burgerlijke rechter. Een van een uitspraak van het CRM afwijkende beslissing dient echter wel deugdelijk te worden gemotiveerd gezien de specifieke deskundigheid van het CRM (ECLI:NL:HR:1987:AD3751).

3.23.

Artikel 12 lid 1 WGBL bepaalt dat indien degene die meent dat te zijnen nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in de WGBL, in rechte feiten aanvoert die dat onderscheid kunnen doen vermoeden, de wederpartij dient te bewijzen dat niet in strijd met de WGBL is gehandeld.

3.24.

[appellant] stelt zich op het standpunt dat Essent jegens hem in zijn nadeel een indirect onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt.

Hij heeft in dat verband, samengevat, het volgende aangevoerd. Essent vroeg in haar vacature voor de functie van Senior Auditor naar kandidaten met minimaal drie jaar ervaring als internal auditor of externe accountant. Nadat [appellant] had gesolliciteerd, heeft Essent hem bij e-mail van 7 maart 2017 afgewezen met als motivatie dat de voorkeur uitgaat naar een kandidaat met vijf tot tien jaar werkervaring. Volgens [appellant] is hij op oneigenlijke grond uitgesloten van het sollicitatieproces en wordt, door het - bij nader inzien - stellen van een maximum ervaringseis, een grote groep kandidaten op oneigenlijke grond uitgesloten van het sollicitatieproces. Dat [appellant] geen eerlijke kans heeft gehad is evident.

3.25.

Essent kan zich hierin niet vinden. Zij heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van indirect onderscheid op grond van leeftijd en zij heeft in dat kader onder meer aangevoerd dat [appellant] is afgewezen omdat zijn profiel niet voldeed aan de eisen voor de vacature. Dit blijkt - aldus Essent - ook uit de e-mail van 7 maart 2017, waarin, voorafgaand aan de door [appellant] aangehaalde voorkeur van de hiring manager, staat vermeld: “Ik heb je profiel beoordeeld in het licht van deze vacature en moet je helaas laten weten dat ik ook hier onvoldoende aanleiding zie om met elkaar een gesprek aan te gaan.”

3.26.

Wat er ook zij van dit betoog van Essent, dit laat onverlet dat uit de bewoordingen van de e-mail van 7 maart 2017 kan worden opgemaakt dat de voorkeur voor een kandidaat met vijf tot tien jaar werkervaring (mede) een rol kan hebben gespeeld bij de afwijzing van [appellant] . Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dan ook voldoende aangevoerd om een vermoeden van onderscheid als hiervoor bedoeld aan te nemen.

3.27.

Dat betekent dat het aan Essent is om te bewijzen dat niet in strijd met de WGBL is

gehandeld.

3.28.

Essent heeft al in eerste aanleg aangevoerd dat de vijf kandidaten die wel voor een vervolggesprek in de sollicitatieprocedure voor de functie van Senior Auditor zijn uitgenodigd, allen meer dan tien jaar werkervaring hadden (variërend van veertien tot vijfentwintig jaar werkervaring) en dat een van hen uiteindelijk is aangenomen voor deze functie. Essent heeft ter comparitie in eerste aanleg de werkervaring en werkervaringsjaren van deze kandidaten mondeling nader toegelicht. Ook heeft Essent ter nadere onderbouwing al in eerste aanleg een overzicht van de kerndata (werkervaringsjaren en geboortejaren) van deze kandidaten en een overzicht van de samenstelling van het audit sales team met daarin onder meer een vermelding van de leeftijdscategorie van de betreffende werknemers in het geding gebracht.

3.29.

Naar het oordeel van het hof duidt dit verloop en de uitkomst van de sollicitatieprocedure zoals geschetst door Essent erop dat leeftijd, ondanks de voorkeur van de hiring manager voor een kandidaat met vijf tot tien jaar werkervaring, geen selectiecriterium van betekenis is geweest.

Weliswaar betwist [appellant] (bij gebrek aan bewijs) hetgeen Essent heeft aangevoerd over de gang van zaken met betrekking tot de sollicitatieprocedure, maar het hof verwerpt deze betwisting. Essent heeft voldoende onderbouwd aangetoond dat de langere werkervaring van [appellant] geen rol van betekenis heeft gespeeld bij het verloop en de uitkomst van de selectieprocedure. Het hof ziet in de blote betwisting door [appellant] geen aanleiding te twijfelen aan het door Essent geschetste verloop en de uitkomst van de sollicitatieprocedure. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Essent vanwege de privacy van de betrokken kandidaten terughoudend dient te zijn met het ter beschikking stellen van informatie, maar dat Essent al in eerste aanleg nader bewijs van de achtergrond van de kandidaten heeft aangeboden door het overleggen van sollicitatiebrieven en curricula vitae (cv).

Verder heeft [appellant] - zo begrijpt het hof - nog aangevoerd dat ook als leeftijd bij de andere kandidaten geen selectiecriterium is geweest, dit het verboden onderscheid naar leeftijd jegens hemzelf niet wegneemt, maar hierin volgt het hof hem niet. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat leeftijd bij [appellant] wel een selectiecriterium zou zijn geweest en bij de andere kandidaten niet.

3.30.

Dat de voorkeur voor een kandidaat met vijf tot tien jaar werkervaring verder niet van belang is geweest in de sollicitatieprocedure van [appellant] leidt het hof ook af uit het volgende. Essent heeft al in eerste aanleg aangevoerd dat het profiel van [appellant] niet aansluit bij de door Essent gestelde vereisten voor de vacature voor de functie van Senior Auditor. Essent heeft in dat kader aangevoerd dat [appellant] zijn NIVRA-opleiding niet heeft afgerond en dat uit zijn cv valt op te maken dat er geen sprake is van RA, RE of RO-niveau of equivalent en dat hij ook geen CIA-opleiding heeft. Ook heeft hij geen ervaring als internal auditor of externe accountant in een commerciële omgeving, laat staan ervaring bij een van de grootste vier accountantskantoren van Nederland (Big 4). Verder valt uit zijn cv af te leiden dat hij niet of nauwelijks internationale ervaring heeft, dat hij al langere tijd niet actief is en dat hij ook geen recente opleidingen of trainingen heeft gevolgd.

Weliswaar stelt [appellant] , kort gezegd, dat hij, ondanks het niet afronden van de opleiding, hetzelfde opleidingsniveau heeft als registeraccountants bij een Big 4-kantoor en dat hij, in de functie van rijksaccountant, dezelfde werkzaamheden verricht als accountants bij een Big 4-kantoor, maar dit betoog kan hem niet baten. Het neemt immers niet weg dat [appellant] niet voldoet aan de formele functie-eisen en hij miskent daarmee naar het oordeel van het hof dat het aan Essent, als werkgever, is om te bepalen welke wensen en voorkeuren zij heeft voor de invulling van een functie en dat het aan Essent is om op basis van die wensen en voorkeuren sollicitanten al dan niet uit te nodigen voor een gesprek. Dat het profiel van [appellant] niet voldeed aan de functie-eisen kan ook worden afgeleid uit de e-mail van 7 maart 2017, waarin, voorafgaand aan de door [appellant] aangehaalde voorkeur van de hiring manager, staat vermeld: “Ik heb je profiel beoordeeld in het licht van deze vacature en moet je helaas laten weten dat ik ook hier onvoldoende aanleiding zie om met elkaar een gesprek aan te gaan.”. Deze e-mail biedt ook geen steun voor het standpunt van [appellant] dat Essent eerst nadat zij op de hoogte was van de klacht van [appellant] bij het CRM haar afwijzing heeft bijgesteld althans aangevuld met nadere inhoudelijke afwijzingsgronden.

3.31.

Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat het feit dat [appellant] meer dan tien jaar ervaring heeft, geen rol van enige betekenis heeft gespeeld bij de beslissing van Essent om [appellant] niet uit te nodigen voor een sollicitatiegesprek of de functie niet aan hem aan te bieden.

3.32.

Op grond van het vorenstaande komt het hof dan ook tot een ander oordeel dan het CRM.

3.33.

Nu niet gebleken is van een overtreding van het verbod van onderscheid op grond van leeftijd, kan van onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW geen sprake zijn en is ook de schade die [appellant] stelt te hebben geleden als gevolg van het onderscheid op leeftijd niet komen vast te staan.

3.34.

Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet ter zake dienend afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld door [appellant] die niet vaststaan en die, indien zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden.

In (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep

3.35.

In grief I concludeert Essent, kort gezegd, dat ingeval een van de grieven van [appellant] slaagt, er geen aanleiding is voor toewijzing van schadevergoeding.

3.36.

Nu de voorwaarde waaronder deze grief is ingesteld niet is vervuld, komt het hof aan beoordeling van deze grief niet toe.

3.37.

Met grief II komt Essent op tegen het feit dat de kantonrechter [appellant] niet in de proceskosten heeft veroordeeld.

3.38.

Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, gelet op het principiële karakter van de procedure en de wens van partijen om te komen tot een uitspraak, de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

Naar het oordeel van het hof staan het mogelijke principiële karakter en de mogelijke wens van partijen om te komen tot een uitspraak niet in de weg aan veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in eerste aanleg. Dat het CRM tot het oordeel is gekomen dat Essent jegens [appellant] indirect onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Nu het hof van oordeel is dat van direct of indirect onderscheid geen sprake is en het hof net als de kantonrechter tot de conclusie komt dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen, ziet het hof aanleiding [appellant] te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg.

Slotsom

In principaal en in (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep

3.39.

De slotsom is dat de grieven in principaal hoger beroep falen en dat de grieven in (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep deels slagen. Het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd voor zover daarin de proceskosten zijn gecompenseerd. [appellant] zal alsnog in de proceskosten in eerste aanleg worden veroordeeld zoals hierna in het dictum weergegeven. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.

3.40.

De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Essent zullen worden vastgesteld op € 1.200,00 voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief.

3.41.

Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in principaal hoger beroep in de proceskosten veroordelen. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van Essent zullen worden vastgesteld op € 1.978,00 aan griffierecht en op € 1.959,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt tarief IV in hoger beroep à € 1.959,00 per punt).

In het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep zal het hof geen kostenveroordeling uitspreken omdat dit naast het principaal hoger beroep nauwelijks een zelfstandig karakter heeft.

Als niet weersproken, zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen op de wijze als hierna in het dictum weergegeven.

4 De uitspraak