Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-10-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3695, 200.300.392_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-10-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3695, 200.300.392_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 oktober 2022
Datum publicatie
3 november 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:3695
Zaaknummer
200.300.392_01

Inhoudsindicatie

Omvat het beding finale kwijting in een vaststellingsovereenkomst gericht op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ook de eventuele schade vanwege een zich nadien manifesterende burn-out?

Uitspraak

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.300.392/01

arrest van 25 oktober 2022

in de zaak van

[appellante],

wonend in [woonplaats],

appellante,

hierna aan te duiden als: [appellante],

gemachtigde: mr. T G.L.M. Meevis te Eindhoven,

tegen

Stichting Vluchtelingenwerk Nederland,

gevestigd in [vestigingsplaats],

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als: Vluchtelingenwerk,

gemachtigde: mr. S.T. Könning te Utrecht,

op het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant,

zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 24 juni 2021 tussen appellante als eiseres en

geïntimeerde als gedaagde en als vervolg op het arrest van dit hof van 16 november 2021.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

-

het proces-verbaal van de zitting van 10 maart 2022

-

de memorie van grieven

-

de memorie van antwoord met producties.

1.2.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op

bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2 De beoordeling

De vaststaande feiten

Tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter is geen grief gericht, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Voor zover nog relevant komen deze feiten aangevuld met ook verder vaststaande feiten neer op het volgende.

2.1.

[appellante] is op 1 november 2010 in dienst getreden bij Vluchtelingenwerk Limburg als

administratief medewerker voor vier uur per week.

2.2.

Per 1 november 2014 had [appellante] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd

voor 16 uur per week die zij op het regiokantoor in [locatie] vervulde. Daarnaast had

[appellante], eveneens met ingang van 1 november 2014, een tijdelijke aanstelling (voor

twaalf maanden) voor acht uur per week in het gemeentehuis in de gemeente Peel en Maas.

Per 1 november 2015 is deze arbeidsovereenkomst met een jaar verlengd.

2.3.

In 2015 is [appellante] in de gelegenheid gesteld extra uren (op declaratiebasis) te

werken. [appellante] heeft bij herhaling aangedrongen om de declaratie-uren in haar ‘vaste arbeidsovereenkomst’ op te nemen.

2.4.

Op 25 november 2015 is [appellante] tijdens haar werk in het gemeentehuis van de

gemeente Peel en Maas ten val gekomen. [appellante] heeft zich daarna ziek gemeld waarbij

zij aangaf dat als gevolg van die val haar schouder uit de kom was geschoten en zij

nekklachten had gekregen.

2.5.

Op 5 januari 2016 heeft een beoordeling door de bedrijfsarts plaatsgevonden.

De bedrijfsarts heeft onder meer genoteerd dat [appellante] ten gevolge van de val in het

gemeentehuis van de gemeente Peel en Maas fysieke beperkingen had en dat daarnaast

werkgerelateerde problematiek speelde.

2.6.

De bedrijfsarts heeft [appellante] op 2 februari opnieuw gezien. De bedrijfsarts

concludeerde dat er geen medische beperkingen meer waren. Wel was sprake van problematiek op het gebied van werkdruk en werksfeer.

Na een gesprek tussen [appellante] en haar directe collega’s en haar leidinggevende [persoon A] hebben [appellante]

en [persoon A] een plan van aanpak opgesteld waarin is afgesproken dat [appellante] vaste

werktijden zou krijgen op de [locatie] en geen overwerk meer zou verrichten.

2.7.

[appellante] is, conform het advies van de bedrijfsarts, op 18 februari 2016 volledig (drie

dagen per week) aan het werk gegaan. Verder hebben partijen afgesproken dat het

werkproces zou worden vereenvoudigd en dat [appellante] minder werk aangeboden zou

worden.

2.8.

Op 10 maart 2016 heeft [appellante] een klacht ingediend bij de landelijke

Klachtencommissie van Vluchtelingenwerk, waarin zij onder meer heeft geklaagd over het

niet structureel opnemen van declaratie-uren in de arbeidsovereenkomst. De

klachtencommissie heeft [appellante] niet-ontvankelijk verklaard omdat het een

arbeidsconflict van een regionale medewerker betrof.

2.9.

Op 6 april 2016 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden. Na het gesprek heeft

[appellante] zich ziek gemeld.

2.10.

De verzuimconsulent heeft [appellante] op 13 april 2016 gesproken. De

verzuimconsulent heeft geconcludeerd dat de oorzaak van het verzuim niet was gelegen in

ziekte of gebrek en adviseerde volledige werkhervatting.

2.11.

Op 18 april 2016 heeft [appellante] met [persoon A] gesproken. Daarbij is aangegeven dat de wens van [appellante] om afgezonderd van haar collega's te werken niet kan worden ingewilligd en is [appellante] in overweging gegeven een deskundigenoordeel te vragen indien zij meende dat het verrichten van arbeid om medische redenen niet mogelijk was. [appellante] is daarna niet meer op het werk verschenen. De bedrijfsarts heeft op 2 mei 2016 geoordeeld dat sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en dat de klachten niet konden worden aangemerkt als medische beperkingen en of ziekte. Ook de bedrijfsarts gaf [appellante] in overweging om een deskundigenoordeel bij het UWV te vragen.

2.12.

Vanwege de verstoorde arbeidsrelatie zijn partijen een mediationtraject gestart. Dat

traject heeft niet tot een positief resultaat geleid.

2.13.

Op 26 juli 2016 heeft Vluchtelingenwerk een verzoekschrift tot ontbinding van de

arbeidsovereenkomst wegens primair een verstoorde arbeidsverhouding subsidiair wegens verwijtbaar handelen/nalaten ingediend. [appellante] heeft verweer gevoerd, erkend dat geen sprake was van een opzegverbod en subsidiair verzocht om een transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 50.000,--. [appellante] heeft verder aangevoerd : “Het is juist dat [appellante] zich op 26 november 2015 ziek heeft moeten melden vanwege een

bedrijfsongeval in het gemeentehuis te Peel en Maas. [appellante] heeft zich in eerste instantie

genoodzaakt gevoeld om zich ziek te melden vanwege de gevolgen van de val — waarover later meer- maar gaandeweg speelde werkgerelateerde klachten haar ook parten. [appellante] overweegt de vordering van — onder meer- medische kosten die zij inherent aan deze val heeft gemaakt op SVL te verhalen. Deze vordering zal thans buiten beschouwing blijven.”

Verder heeft [appellante] op 27 augustus 2016 een kort geding aanhangig gemaakt waarbij doorbetaling van declaratie-uren werd gevorderd.

2.14.

Tijdens de comparitie van de gezamenlijke behandeling van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en het kort geding op 8 september 2016 zijn partijen overeengekomen om beide procedures door middel van een minnelijke regeling te beëindigen. In het proces-verbaal van mondelinge behandeling in kort geding van 8 september 2016 staat onder meer:

"Na betaling van voornoemde bedragen verlenen partijen elkaar over en weer finale

kwijting ter zake van de tussen hen bestaand hebbende dienstverbanden, met uitzondering

van aanspraken van partij [appellante] op partij Vluchtelingewerk ter zake van eventuele

letselschade."

In de beschikking van 19 september 2016 waarin de ontbinding is uitgesproken staat onder meer:

“2.3. Nu [appellante] heeft erkend dat de arbeidsverhouding verstoord is, en partijen het erover eens zijn dat die verstoring onherstelbaar is en herplaatsing van [appellante] niet meer

mogelijk moet worden geacht, zal de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbinden. (...)

2.5.

Partijen zijn het er ook over eens dat [appellante] aanspraak heef op een

transitie/beëindigingsvergoeding van € 8.000, 00 bruto. (...)”

2.15.

[appellante] heeft bij brief van 10 oktober 2016 verzocht de arbeidsovereenkomst toch

voort te zetten. Vluchtelingenwerk heeft daarop geantwoord dat zij niet bereid is de

minnelijke regeling aan te tasten.

2.16.

Bij brief van 1 juli 2020 heeft [appellante] Vluchtelingenwerk aansprakelijk gesteld. In

die brief staat onder meer dat [appellante] in de uitoefening van haar werkzaamheden een

burn-out heeft opgelopen en in verband daarmee vordert zij schadevergoeding.

Eerste aanleg

2.17

[appellante] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om Vluchtelingenwerk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 90.000,-- wegens immateriële schade, een bedrag van € 10.000,-- wegens schending van een geheimhoudingsbeding, € 17.927,04 bruto als verlies van inkomen vanwege een WW-uitkering en een bedrag van € 13.163,08 wegens verlies van inkomen vanwege een Ziektewetuitkering.

2.18

[appellante] heeft daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.

Zij heeft vanaf september 2015 tevergeefs geprobeerd om de toenemende werkdruk en de daarmee samenhangende spanningen op de werkvloer te bespreken. Ondanks haar verzoeken werden de stelselmatig gemaakte overuren niet opgenomen in de arbeidsovereenkomst. Ook de afhandeling van de val in het gemeentehuis van de gemeente Peel en Maas heeft haar beschadigd. Vluchtelingenwerk heeft zich verder niet als goed werkgever gedragen en heeft haar zorgplicht geschonden door te handelen in strijd met de wet, het interne klachtreglement, de adviezen van de verzuimconsulent en de bedrijfsarts, de re-integratieverplichtingen en het doel en uitvoering van het mediationtraject. Dat heeft tot psychisch leed en materiële schade bij [appellante] geleid. Vluchtelingenwerk is als rechtsopvolgster van Stichting Vluchtelingenwerk Zuid Nederland aansprakelijk voor die schade.

2.19

Vluchtelingenwerk heeft verweer gevoerd, dat voor zover nog van belang, hierna bij de bespreking van de grieven aan de orde zal komen. De kantonrechter heeft de vorderingen van Sjevstsjoek afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.

Hij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Het beding finale kwijting is onderworpen aan de uitleg ervan volgens de Haviltexnorm. Partijen hebben zich in de ontbindingsprocedure alle twee op het standpunt gesteld dat een opzegverbod niet aan de orde was. [appellante] heeft zich in haar verweerschrift verder op het standpunt gesteld dat de werkelijke spanningsbron voor haar de onzekerheid/onduidelijkheid was omtrent de declaratie-/overwerkuren. Ook de bedrijfsarts was van oordeel dat sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie, maar niet van medische beperkingen. En tenslotte heeft [appellante] in haar verweerschrift uitdrukkelijk aangegeven de vordering vanwege medische kosten vanwege haar val buiten de ontbindingsprocedure te willen houden. Tegen deze achtergrond betekent dit dat de finale kwijting die partijen elkaar hebben verleend in het kader van de schikkingsovereenkomst ertoe moet leiden dat het arbeidsgeschil definitief is beslecht en dat [appellante] daarom niet kan worden ontvangen in haar vorderingen voor zover die zijn gebaseerd op de schending van de zorgplicht of het handelen in strijd met goed werkgeverschap van Vluchtelingenwerk.

Datzelfde geldt ook voor de vordering die ziet op de schending van de geheimhouding uit de

mediationovereenkomst. Partijen hebben eerst getracht het arbeidsconflict op te lossen door

middel van mediation. Dat is niet gelukt. Uiteindelijk hebben partijen door middel van de

schikkingsovereenkomst de gevolgen van het arbeidsconflict geregeld. De mediation kan

niet los worden gezien van de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst en valt ook onder de

finale kwijting die partijen elkaar over en weer hebben verleend.

Hoger beroep

2.20

[appellante] heeft tegen het vonnis van de kantonrechter vier grieven aangevoerd. De eerste drie grieven zien op het oordeel van de kantonrechter over de finale kwijting met betrekking tot de (immateriële) schade als gevolg van de door [appellante] gestelde burn-out, terwijl de vierde grief betrekking heeft op eenzelfde oordeel maar nu met betrekking tot de schending van de geheimhoudingsplicht uit de mediationovereenkomst.

De door [appellante] gestelde burn-out in relatie tot de finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst

2.21

Het hof stelt voorop dat [appellante] aan de vordering tot vergoeding van immateriële schade ten grondslag legt dat het daarbij gaat om schade bestaande uit het psychisch lijden en gederfde levensvreugde als gevolg van de burn-out, veroorzaakt door het falen in de zorgplicht van Vluchtelingenwerk. Ter toelichting op de eerste drie grieven, die het hof vanwege de samenhang gezamenlijk zal behandelen, heeft [appellante] samengevat het volgende aangevoerd. Vluchtelingenwerk was alleszins op de hoogte van haar burn-out-klachten. Immers in de brief aan de klachtencommissie van 10 maart 2016 heeft zij ([appellante]) het volgende gesteld: 'Gemeld dient te worden dat een arbo-arts is ingezet omdat ik een burn -out heb opgelopen door een te hoge werkdruk en de situatie omtrent de declaratie-uren. Op 25 november 2015 ben ik tijdens werktijd ten val geraakt waarbij mijn schouder uit de kom raakte en ik mijn nekspieren beschadigde. Tijdens ziekte bleef ik met mijn gedachten bij mijn vele taken op het werk. Dit heeft voor erg veel stress en uiteindelijk een burn-out gezorgd. (…) Tevens wil ik u verzoeken om te oordelen over het vergoeden van mijn kosten die ik heb gemaakt door mijn val op 25 november 2015 en mijn burn-out. Hierdoor maakte/maak ik kosten die niet gedekt worden door mijn verzekering. (…) Ik heb lang geaarzeld met het schrijven van deze brief omdat ik geen conflict wens met mijn werkgever. Ik heb echter te lang mijn kiezen op elkaar gehouden wat uiteindelijk tot een burn-out heeft geleid.'

Hieruit kan volgens [appellante] worden opgemaakt dat het bestuur wel degelijk op de hoogte was van de burn-out én de mogelijkheid dat [appellante] vergoeding wilde eisen voor haar psychische klachten. Onder punt 35 in de conclusie van antwoord inhoudend het verweer van Vluchtelingenwerk staat weliswaar dat Vluchtelingenwerk erop mocht vertrouwen dat het voorbehoud exclusief zag op de letselschade voortvloeiende uit de val. Uit de klachtenbrief van [appellante] blijkt echter dat een schadevergoeding naar aanleiding van de burn-out al eerder ter sprake was gekomen. Die burn-out is bovendien bevestigd in een aantal rapporten van medici, waaronder de bedrijfsarts (zie daartoe de producties 19, 52 en 53, bij inleidende dagvaarding), aldus nog steeds [appellante].

2.22

Het centrale geschilpunt tussen partijen ziet op de vraag wat de reikwijdte is van het voorbehoud van [appellante] in de vaststellingsovereenkomst ter zake het begrip ‘letselschade’. Is dat alleen de fysieke schade als gevolg van de val op 25

november 2015 in het gemeentehuis in de gemeente Peel en Maas (stelling Vluchtelingenwerk) of omvat die ook andere, psychische schade (stelling [appellante]).

De uitleg en reikwijdte van dit voorbehoud moet - nu het een overeenkomst is tussen partijen - worden vastgesteld aan de hand van de Haviltex-maatstaf (zoals ook de kantonrechter terecht tot uitgangspunt neemt, tegen welk oordeel geen grieven zijn gericht), die erop neer komt dat van belang is wat partijen over en weer hebben verklaard, welke betekenis zij daar onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat verband heeft de kantonrechter een aantal omstandigheden van belang geacht, zoals die zijn opgenomen in rov. 4.4 van het bestreden vonnis. Het hof onderschrijft dat oordeel en voegt er nog het volgende aan toe. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van Vluchtelingenwerk als werkgever is ingediend op 26 juli 2016, het verweer van [appellante] daartegen is ingediend op 27 augustus 2016. Voorafgaand aan het verzoek tot ontbinding heeft DAS Rechtsbijstand namens [appellante] in een brief van 19 juli 2016 (productie 5 CvA) - naast het aanvoeren van bezwaren tegen een eventuele beëindiging van de arbeidsovereenkomst - Vluchtelingenwerk aansprakelijk gesteld voor de door [appellante] geleden schade als gevolg van het ongeval in de ontvangsthal van het gemeentehuis Peel en Maas op 25 november 2015. Aan deze aansprakelijkheidstelling is ten grondslag gelegd dat Vluchtelingenwerk haar zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 BW had geschonden vanwege, kort gezegd, de aanwezigheid van een natte vloer. Vervolgens heeft [appellante] in het verweerschrift gericht tegen het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst nogmaals gewezen op dit ongeval (zie hiervoor onder rov. 2.13) en daarbij opgemerkt dat zij deze vordering (“thans”) buiten beschouwing wenste te laten. Daar komt bij dat de nu aangevoerde spanningsklachten (door [appellante] zelf geduid als burn-out) in de procedure tot ontbinding ondanks haar stelling in de eerdere brief aan de klachtencommissie geen thema (meer) was. Daaraan doet niet af dat overigens wel duidelijk is dat thans sprake is van serieuze klachten getuige ook de toekenning van een Ziektewetuitkering door het UWV op 4 mei 2018. [appellante] heeft zich, zoals de kantonrechter ook benadrukt, bovendien in datzelfde verweerschrift op het standpunt gesteld dat zij niet arbeidsongeschikt was, want ondanks het feit dat zij uitvoerig de gespannen situatie op het werk beschrijft, stelt zij dat er geen sprake is van een opzegverbod (zie onder 132 van het verweerschrift). In het verweerschrift wordt verder – subsidiair - een billijke vergoeding gevorderd, niet omdat Vluchtelingenwerk heeft bijgedragen aan een ‘burn-out’, maar met name omdat in de visie van [appellante] Vluchtelingenwerk door haar opstelling in het arbeidsconflict op ernstig verwijtbare wijze heeft bijgedragen aan de noodzaak van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De wijze van optreden door Vluchtelingenwerk wordt verder door [appellante] weliswaar betiteld als “onnodig diffamerend” en “doet ernstig afbreuk aan de persoon van [appellante]”, maar een verwijzing naar eventuele gezondheidsschade, als hierdoor veroorzaakt, ontbreekt, laat staan dat [appellante] daarbij een vordering voor ogen had. Dat Vluchtelingenwerk niettemin rekening moest houden met een eventuele vordering vanwege immateriële schade uit hoofde van deze spanningsklachten kan hieruit dan ook niet worden afgeleid. Tenslotte blijkt ook niet van enige onderhandelingen tussen partijen op dit punt voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst; daaromtrent wordt ook in het geheel niets gesteld door [appellante].

Tegen deze achtergrond kan daarom niet met recht en reden de stelling worden gehandhaafd dat (ook) schade betrekking hebbend op de ‘burn-out’ van [appellante] deel uitmaakt van het begrip ‘letsel’ zoals verwoord in het finale kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst. De eerste drie grieven falen daarom.

Schending van de geheimhoudingsplicht uit mediationovereenkomst

2.23

De schending van deze verplichting als neergelegd in art. 7.4 van het reglement bij de mediationovereenkomst ziet volgens [appellante] op het inbrengen van de brief van de mediator door Vluchtelingenwerk van 1 juli 2016 (productie 59 bij inleidende dagvaarding) in de procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ter toelichting op de vierde grief heeft [appellante] aangevoerd dat het schenden van deze verplichting geen betrekking heeft op de vaststellingsovereenkomst, maar samenhangt met de afzonderlijk tussen partijen gesloten mediationovereenkomst en daarom, zo begrijpt het hof, een afzonderlijke grond voor schadeplichtigheid oplevert, die niet onder het finale kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst valt

2.24

Het hof verwerpt deze stelling. Nog daargelaten de vraag of de enkele mededeling van een mediator dat een mediation niet gelukt is/eindigt valt onder het geheimhoudingsbeding geldt het volgende. Door [appellante] is in het verweerschrift geen bezwaar aangetekend tegen het inbrengen van deze productie door Vluchtelingenwerk. Bovendien heeft ook [appellante] op haar beurt in het verweerschrift berichten ingebracht van de mediator. Maar bovenal is van belang dat de mediation heeft plaatsgevonden in het kader van het tussen partijen bestaande arbeidsconflict, dat uiteindelijk heeft geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst én de daarmee samenhangende vaststellingsovereenkomst. Dat maakt de band tussen de arbeidsovereenkomst (‘dienstverband’ in de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst) en deze mediation zodanig nauw dat de eventuele aanspraken (zo die al gerechtvaardigd zouden zijn) op basis van de schending van het geheimhoudingsbeding in de mediationovereenkomst, mede gezien ook het tijdstip waarop deze zijn ontstaan (immers voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst), onmiskenbaar vallen onder het beding van de finale kwijting.

Slotsom

2.25

Dit betekent dat alle grieven falen, dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en dat [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het beroep aan de zijde van Vluchtelingenwerk, voorlopig begroot op € 5.610,-- aan griffierechten en € 4.917,-- aan salaris advocaat (1,5 punt tarief V).

3 De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het beroep gevallen aan de zijde van Vluchtelingen werk en stelt deze voorshands vast op € 5.610,-- aan griffierechten en € 4.917,-- aan salaris advocaat;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en G.M. Menon en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 oktober 2022.

griffier rolraadsheer