Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2958, 200.325.935_01 en 200.325.935_02

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2958, 200.325.935_01 en 200.325.935_02

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 september 2023
Datum publicatie
14 september 2023
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2023:2958
Formele relaties
Zaaknummer
200.325.935_01 en 200.325.935_02
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 843a, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 658, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 170

Inhoudsindicatie

Art. 843a Rv / Inzageverzoek toegewezen in het kader van een mogelijke procedure op grond van de artikelen 7:658 en 6:170 BW.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

Uitspraak : 14 september 2023

Zaaknummers : 200.325.935/01

Zaaknummers : 200.325.935/02

Zaaknummer eerste aanleg : 10057033 OV VERZ 22-5179

in de zaak in hoger beroep van:

[appellante] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

appellante,

hierna ook te noemen: [appellante] ,

advocaat: mr. J.L.G.M. Verwiel te Breda,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster,

hierna ook te noemen: [verweerster] ,

advocaat: mr. J.G. Verpaalen te ‘s-Hertogenbosch,

belanghebbende:

de Stichting [stichting],

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna ook te noemen: [stichting] ,

advocaat: mr. [J.L.G.M. Verwiel] te [Breda] .

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 februari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1853.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift tevens inhoudende incident ex artikel 351 Rv (het hof begrijpt dit als een incident ex art. 360 lid 2, tweede zin Rv en zal in het vervolg ook naar art. 360 Rv verwijzen) met bijlagen (nr. 1 t/m 9), ingekomen ter griffie van dit hof op 28 april 2023, formele inleverdatum 18 april 2023 (het exemplaar van het beroepschrift dat – in tegenstelling tot het aanvankelijk geweigerde beroepschrift van 18 april 2023 – niet het maximum toegestane aantal bladzijden van 25 overschreed), heeft [appellante] het hof verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van [verweerster] in eerste aanleg alsnog integraal af te wijzen en voorts bij wege van het ingestelde incident de uitvoerbaarheid van deze beschikking te schorsen totdat het hof een definitieve beslissing heeft genomen in deze appelprocedure en voorts [verweerster] te veroordelen in de kosten van beide procedures (waaronder het incident).

2.2.

Mr. Verwiel heeft vervolgens namens [stichting] per e-mail van 23 mei 2023 bezwaar gemaakt tegen de omstandigheid dat het hof [stichting] heeft aangemerkt als belanghebbende, hierbij o.m. aanvoerend:

“(…) In de brief [van 4 mei 2023] wordt cliënte aangemerkt als belanghebbende. Ik heb telefonisch bij uw griffie nagevraagd waarom cliënte als zodanig is aangemerkt. Daarop is medegedeeld dat cliënte in eerste aanleg betrokken is geweest bij de procedure en dus is aangemerkt als belanghebbende. Cliënte vraagt zich af of die aanwijzing terecht is. Waar het uiteindelijk om gaat is in hoeverre een eventuele beslissing van het Hof in de procedure tussen [verweerster] en [appellante] de stichting [stichting] ook zou raken. Ik zie een dergelijk causaal verband niet. Dit causaal verband is ook niet benoemd door de medewerker van uw griffie. Cliënte ziet dan ook geen reden waarom zij als belanghebbende zou moeten worden aangemerkt en wenst daar bezwaar tegen te maken.”.

2.3.

Het hof heeft daarop per e-mail van 31 mei 2023 als volgt geantwoord:

“(…) Het is aan de appelrechter in verzoekschriftzaken om ambtshalve te beoordelen wie als belanghebbende in aanmerking komt.

Het daarbij te hanteren criterium luidt dat bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is bij een geding, beslissend in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.

Uit de beschikking waarvan beroep blijkt voorshands dat verweerster een claim voorbereidt tegen haar ex-werkgever, zijnde de Stichting [stichting] die ook in eerste aanleg partij was (medeverweerster).

In het licht van het genoemde criterium heeft deze informatie het hof ertoe gebracht de Stichting [stichting] als een mogelijke belanghebbende aan te merken.

Voorts betreft dit een tussenbeslissing van het hof, waartegen thans geen bezwaar kan worden gemaakt. Het staat de Stichting [stichting] overigens vrij weg te blijven en/of geen advocaat te stellen in dit hoger beroep. (…)”

2.4.

Bij verweerschrift tevens houdende verweer in incident en tevens houdende incidenteel hoger beroep met eiswijziging met producties (nr. 1 t/m 5), ingekomen ter griffie van dit hof op 29 juni 2023, heeft [verweerster] – kort weergegeven – het hof verzocht om bij arrest [het hof begrijpt beschikking], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans de grieven van [appellante] af te wijzen en de grieven van [verweerster] – met inachtneming van de wijziging van eis (zie hierna onder 5.2.) – gegrond te verklaren en, zo nodig onder verbetering van de gebezigde gronden, de bestreden beschikking van 13 februari 2023 te vernietigen voor zover de grieven van [verweerster] zich daarop richten en voor het overige te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties, alsmede de nakosten en de wettelijke rente.

2.5.

Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep (met eiswijziging) met producties (nr. 1 t/m 5), ingekomen ter griffie van dit hof op 24 juli 2023, heeft [appellante] het hof verzocht om bij arrest [het hof begrijpt beschikking] [appellante] ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, haar grieven gegrond te verklaren, de bestreden beschikking van 13 februari 2023 te vernietigen en het verzoek van [verweerster] in eerste aanleg alsnog integraal af te wijzen en daar waar het hof het verzoek van [verweerster] geheel of gedeeltelijk zou toewijzen niet te bepalen dat het arrest uitvoerbaar bij voorraad is, voorts de incidentele vordering van [appellante] toe te wijzen indien en voor zover nog noodzakelijk en tenslotte [verweerster] niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, althans haar grieven af te wijzen, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van beide instanties.

2.6.

Het hof heeft per brief van 25 juli 2023 partijen het volgende bericht:

“(…) Naar aanleiding van het bezwaar van mr. Verpaalen heeft het hof het door mr. Verwiel ingediende stuk thans reeds nader bezien. Pas in onderdeel 32 begint [appellante] inderdaad pas met haar verweer in incidenteel appel. Hetgeen ervoor is opgenomen is te duiden als een “verkapte conclusie van repliek”, zoals expliciet blijkt uit onderdeel 7, waarvoor in deze procedure geen plaats is. Het hof heeft immers geen toestemming gegeven voor een dergelijk stuk: er mocht slechts gereageerd worden op het incidenteel appel. Hetgeen mr. Verwiel in reactie op het bezwaar van mr. Verpaalen eveneens heden heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders. Ook in verzoekschriftprocedures in hoger beroep geldt immers onverkort de twee-conclusieregel.

Hetgeen is opgenomen vóór onderdeel 32 wordt derhalve geweigerd. Het hof zal slechts acht slaan op hetgeen is opgenomen in onderdeel 32 e.v.. en hetgeen namens [appellante] is aangevoerd in haar beroepschrift (en eerste aanleg), net zoals ten aanzien van [verweerster] zal geschieden.

De aangehechte producties worden aangemerkt als overlegd ten behoeve van de mondelinge behandeling en die kunnen alsdan nader worden geduid in de gebruikelijke toelichtingsmogelijkheid”

2.7.

Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:

-

de aantekeningen van de zitting in eerste aanleg gehouden op 16 januari 2023 en

-

de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Verwiel respectievelijk mr. Verpaalen overgelegde en voorgelezen pleitnotities respectievelijk pleitnota.

2.8.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de heer [bestuurder] (bestuur) namens [appellante] , bijgestaan door mr. Verwiel;

-

[verweerster] , bijgestaan door mr. Verpaalen en

-

de heer [toehoorder] namens [stichting] als toehoorder.

3 De feiten

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.2.

[verweerster] is in de periode 1988-2020, met een onderbreking van vier jaar (1996-2000), in dienst geweest bij (rechtsvoorgangers van) [stichting] . Vanaf 2012 werd [verweerster] door [stichting] gedetacheerd als researchcoördinator bij [appellante] .

3.3.

De hiërarchisch leidinggevende van [verweerster] was [hiërarchisch leidinggevende] (hierna te noemen: [hiërarchisch leidinggevende] ). [hiërarchisch leidinggevende] is in dienst van [stichting] en heeft de functie bedrijfsmanager van (onder andere) de zorgkern Oncologie.

3.4.

De functioneel leidinggevende van [verweerster] was medisch specialist [medisch specialist] (hierna te noemen: [medisch specialist] ). [medisch specialist] was sinds 1 januari 2009 als oncoloog werkzaam bij [stichting] .

3.5.

In april en mei 2019 is er door de vakgroep Interne Geneeskunde onder arts-assistenten een anonieme enquête gehouden over het opleidingsklimaat. Een aantal arts-assistenten heeft verklaard dat [medisch specialist] vaak erg kortaf, bot, intimiderend en autoritair kon zijn, met name tijdens supervisie. Een aantal vrouwelijke arts-assistenten heeft bij die gelegenheid anoniem verklaard dat zij zich ongemakkelijk voelden bij [medisch specialist] (hij zou te dichtbij komen).

3.6.

Op 5 juni 2019 is [verweerster] (volledig) arbeidsongeschikt uitgevallen.

3.7.

Op 8 oktober 2019 heeft een opleider Interne Geneeskunde bij de Centrale Opleidingscommissie en aan het [appellante] melding gemaakt van een onveilig leer- en leefklimaat voor de arts-assistenten tijdens supervisie door [medisch specialist] .

3.8.

Daaropvolgend is een onderzoek uitgevoerd door een externe onderzoeker.

Daarbij zijn 24 arts-assistenten anoniem gehoord. De bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 12 november 2019. Vervolgens heeft [medisch specialist] op 2 december 2019 een schriftelijke waarschuwing van [appellante] gekregen.

3.9.

Tot re-integratie van [verweerster] is het niet gekomen en per 1 oktober 2020 is de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [stichting] op verzoek van [verweerster] beëindigd.

3.10.

De relatie tussen [appellante] en [medisch specialist] is beëindigd per 25 november 2020 met als directe aanleiding een gegrond verklaarde klacht over seksuele intimidatie van een verpleegkundig specialist tegen [medisch specialist] , als gemeld op 11 september 2020. Naar aanleiding van deze melding heeft een intern onderzoek plaatsgevonden en zijn twaalf personen gehoord waarvan verslagen zijn opgemaakt. Vanaf 20 september 2020 was [medisch specialist] al vrijgesteld van werkzaamheden.

3.11.

[verweerster] heeft [stichting] bij brief van 25 februari 2021 aansprakelijk gesteld voor het gedrag van [medisch specialist] jegens haar en [appellante] aansprakelijk gesteld bij brief van 23 juli 2021.

3.12.

Naar aanleiding van de opzegging van de ledenovereenkomst door [appellante] heeft [medisch specialist] in april 2021 een procedure aanhangig gemaakt bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. Bij arbitraal vonnis van 13 augustus 2021 zijn de vorderingen van [medisch specialist] afgewezen (hierna: het arbitraal vonnis).

3.13.

In april 2021 hebben het bestuur van het [appellante] , de Raad van Bestuur van het ziekenhuis en de verpleegkundige een klacht tegen [medisch specialist] ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Bij uitspraak van 2 februari 2022 heeft het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg de klacht gegrond verklaard en geoordeeld dat doorhaling van de inschrijving van [medisch specialist] in het BIG-register de enige passende maatregel is gelet op de ernst en de ontoelaatbaarheid van het vastgestelde gedrag.

3.14.

[medisch specialist] heeft [appellante] gedagvaard voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de vernietiging van het arbitrale vonnis van 13 augustus 2021 gevorderd. In hoger beroep heeft het hof die uitspraak in stand gelaten, zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9296.

3.15.

Bij beslissing van 19 december 2022 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag het beroep van [medisch specialist] tegen de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 2 februari 2022 verworpen (ECLI:NL:TGZCTG:2022:223).

4 De procedure bij de kantonrechter

5 De procedure bij dit hof

6 De beoordeling

7 De beslissing