Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-07-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2348, 200.336.010_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-07-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2348, 200.336.010_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 juli 2024
Datum publicatie
16 september 2024
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2024:2348
Zaaknummer
200.336.010_01

Inhoudsindicatie

Werknemer is na een dienstverband van 35 jaar ten onrechte op staande voet ontslagen. De arbeidsovereenkomst is ontbonden op de e-grond. De gedragingen van de werknemer zijn verwijtbaar, maar kwalificeren niet als ernstig verwijtbaar handelen en nalaten. Aan de werknemer komen daarom de bedragen aan achterstallig loon en transitievergoeding toe.

Arbeidsrecht Wwz.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

Uitspraak : 18 juli 2024

Zaaknummer : 200.336.010/01

Zaaknummer eerste aanleg : 10683049 \ EJ VERZ 23-455

in de zaak in hoger beroep van:

Vereniging [vereniging] , tevens handelend namens het [college 1],

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als [de werkgever] ,

advocaat: mr. S. Lammers te Roosendaal,

tegen

[de werknemer] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder,

hierna aan te duiden als [de werknemer] ,

advocaat: mr. D.A. Witberg te Eindhoven .

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven , van 16 november 2023.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties 31 t/m 39, ingekomen ter griffie op 22 december 2023;

-

het verweerschrift met producties 18 t/m 28, ingekomen ter griffie op 8 maart 2024;

-

een V-6 formulier van [de werkgever] met producties 40 t/m 47, ingekomen ter griffie op 6 mei 2024;

-

een V-6 formulier van [de werknemer] met producties 29 t/m 34, ingekomen ter griffie op 7 mei 2024;

-

een V-6 formulier van [de werkgever] met productie 48 (abusievelijk genummerd 46), ingekomen ter griffie op 13 mei 2024;

-

de op 16 mei 024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:

- namens [de werkgever] mw. [rector] , rector [college 1] en [college 2] en dhr. [vestigingsdirecteur] , vestigingsdirecteur [college 1] ,

- [de werknemer] , bijgestaan door mr. Witberg;

- de ter zitting door beide advocaten overgelegde spreeknotities en de schriftelijke verklaring van [de werknemer] die zij allen ter zitting hebben voorgedragen.

2.2.

Het V-6 formulier van [de werkgever] van 13 mei 2024 met productie 48 (abusievelijk genummerd 46) is ingekomen buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven gestelde termijn. [de werknemer] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt en deze productie is kort en eenvoudig te doorgronden. Het hof heeft dan ook beslist dat deze productie zal worden toegelaten.

2.3.

Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3 De beoordeling

De zaak in het kort

3.1

In deze zaak gaat het om het volgende. De arbeidsovereenkomst tussen [de werkgever] en [de werknemer] is beëindigd. Dat staat niet ter discussie. Het hof is van oordeel dat [de werkgever] [de werknemer] op 30 juni 2023 ten onrechte op staande voet heeft ontslagen en dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden per 1 februari 2024 ( e -grond). De gedragingen van [de werknemer] zijn weliswaar verwijtbaar, maar kwalificeren niet als ernstig verwijtbaar handelen en nalaten. Aan [de werknemer] komen daarom de door de kantonrechter toegekende bedragen aan achterstallig loon en de transitievergoeding toe.

De feiten

3.2.1.

In overweging 2.1 t/m 2.23 van de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze door de kantonrechter vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

3.2.2.

[de werkgever] is een vereniging die zich op meerdere locaties in voornamelijk de provincie [provincie] bezighoudt met het verzorgen van voortgezet onderwijs.

3.2.3.

[de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1961, is op 26 april 1988 bij de rechtsvoorganger van [de werkgever] in dienst getreden. Laatstelijk vervulde [de werknemer] de functie van docent LC bij het [college 1] tegen een bruto maandloon van € 5.329,00, te vermeerderen met een jaarlijkse bindingstoelage van € 1.591,94, een eindejaarsuitkering van 8,33% en 8% vakantiebijslag. [de werknemer] is aangesteld geweest als vertrouwenspersoon.

3.2.4.

Op vrijdag 23 juni 2023 vond een herexamen Zorg & Welzijn – KB plaats waarbij [de werknemer] heeft gesurveilleerd. Zorg & Welzijn docenten mw. [docent 1] en mw. [docent 2] hebben tijdens dat herexamen ook gedeelten gesurveilleerd. In hetzelfde computerlokaal werd op enig moment tevens een herexamen Economie en Ondernemen afgenomen waarvoor mw. [surveillant 1] en mw. [surveillant 2] surveilleerden.

3.2.5.

Tijdens het bewuste herexamen zijn camerabeelden gemaakt.

3.2.6.

Op 23 juli 2023 hebben [docent 1] en [docent 2] de manager onderwijs, dhr. [manager onderwijs] , aangesproken over het surveilleren van [de werknemer] . [manager onderwijs] is met hen in gesprek gegaan en op zijn verzoek is later ook de vestigingsdirecteur, dhr. [vestigingsdirecteur] aangeschoven bij het gesprek.

3.2.7.

[surveillant 1] en [surveillant 2] hebben op 23 juni 2023 een e -mailbericht naar onder andere [manager onderwijs] , [vestigingsdirecteur] en de ad interim eindexamensecretaris gestuurd. [vestigingsdirecteur] is daarop diezelfde dag met hen in gesprek gegaan. In het e -mailbericht stond onder andere:


“(…) docent [surveillant 1] en ik waren aan het surveilleren bij het CSPE. Hier zaten nog een aantal leerlingen van Zorg en Welzijn met hun surveillant. Wij hebben beide gezien dat onze collega Zorg en Welzijn, docent [de werknemer] , onrechtmatig meerdere malen een leerling heeft geholpen met het maken van het CSPE zorg en welzijn.

Hij stond met een formulier (wellicht met het correctiemodel, maar dat weet ik niet zeker) bij de leerling, heeft een leerling aangespoord om bepaalde antwoorden weg te halen met typex en de antwoorden aan te passen. Hij liet de leerlingen ook van zijn blad dat hij vast had dingen overnemen. Verder hoorde ik hem antwoorden voorzeggen, waaronder een berekening. Hij heeft zeker 10 minuten naast deze leerling gezeten en haar geholpen. Ik denk dat dit op de camera’s in 200 ook zeker zichtbaar moet zijn. (…)”.

3.2.8.

In de schriftelijke verklaring van [surveillant 1] staat onder andere:

“(…) Op 23 juni, om 12.30 uur, kwam ik samen met mijn collega (…) [surveillant 2] het examenlokaal 200 binnen. (…)

Mijn collega (…) [surveillant 2] en ik surveilleerden bij onze leerlingen die net binnen gekomen waren. Wat meteen opviel, was dat mijn collega [de werknemer] vlak naast de leerling zat hij leek de leerling te helpen en daarop ben ik dichterbij [de werknemer] gaan staan om te kijken of ik dit goed gezien had. De leerling van Zorg en Welzijn heeft ongeveer 10 minuten tot een kwartier gelijktijdig met mijzelf, (…) [surveillant 2] en [de werknemer] in het lokaal gezeten.

In dit tijdbestek is [de werknemer] constant bij deze leerling in de buurt geweest. Ik hoorde hem bepaalde zinsdelen en berekeningen voorzeggen, waar de leerling zeker voordeel bij gehad heeft. Op een bepaald moment zag ik [de werknemer] de bladzijde bekijken die de leerling net had ingevuld. Hij haalde uit zijn koffer een tipp-ex roller en spoorde de leerling aan om de antwoorden weg te halen. Bijna de gehele tekst werd gewist en daarna met aanwijzingen van [de werknemer] aangepast. Gedurende deze aanpassing had [de werknemer] een dubbelgeslagen a4-boekje vast die hij aan de leerling liet zien, waarop ze bepaalde zaken overnam op haar eigen blad.

Mijn leerlingen waren op dit moment bezig met hun examen en op een zeker moment was het voor mijn leerlingen storend dat hij zoveel contact met de leerling die hij hielp. Hij heeft meerdere keren dingen tegen haar gezegd die ze moest aanpassen. Het lijdt voor mij geen twijfel dat [de werknemer] deze leerling heeft geholpen met haar examen en niet ethisch gehandeld heeft, zoals van hem verwacht mocht worden. (…)”.

3.2.9.

In de door [surveillant 2] geschreven verklaring over de surveillance van [de werknemer] op 23 juni 2023 staat onder andere:

“(…) [de werknemer] . heeft de gehele tijd bij die leerling in de omgeving gezeten. Er zaten maximaal 2 stoelen tussen en soms zat of stond hij er direct naast. Hij en de leerling waren regelmatig in gesprek met elkaar over het examenvragen en antwoorden. [de werknemer] . heeft de leerling tipp-ex roller gegeven en er werden vervolgens gegevens weggehaald van haar antwoordenblad. [de werknemer] . had een document vast (enkelzijdig geprint en geniet) en liet daar de leerling meerdere keren naar kijken. de leerling keek naar het document dat [de werknemer] . vasthield en schreef vervolgens dingen op haar antwoordenblad. Daarna leverde de leerling haar antwoordenblad in bij [de werknemer]. (…)”.

3.2.10.

Op 23 juni 2023 is door [de werkgever] een melding bij het Examenloket van de inspectie gedaan.

3.2.11.

[de werknemer] is op 23 juni 2023 verzocht terug naar school te komen. Rond 18:00 uur hebben [vestigingsdirecteur] en [manager onderwijs] met hem gesproken over het surveilleren eerder die dag.

3.2.12.

[docent 1] heeft op maandag 26 juni 2023 schriftelijk verklaard:

“(…) Tijdens de herexamens op vrijdag 23 juni 2023 heb ik [de werknemer] bij leerlingen zien zitten. De inhoud van het gesprek heb ik niet gehoord. [de werknemer] was in het bezit van een correctiemodel. Of er antwoorden zijn gegeven heb ik niet gehoord. (…)”.

3.2.13.

[docent 2] heeft op 26 juni 2023 schriftelijk verklaard:

“(…) Tijdens de examens heb ik [de werknemer] bij leerlingen zien zitten om hen te helpen met het doorlopen van bepaalde opdrachten. Ik heb echter op geen enkel moment zelf gehoord of gezien dat daadwerkelijk antwoorden werden gegeven. (…)”.

3.2.14.

In de middag van 26 juni 2023 heeft [vestigingsdirecteur] het bestuur, waaronder de rector mw. [rector] op de hoogte gesteld over de gebeurtenissen op 23 juni 2023.

3.2.15.

Bij e -mailbericht van 26 juni 2023 heeft [rector] aan [de werknemer] onder andere medegedeeld dat hij verdacht wordt van examenfraude, dat zij voornemens is hem te schorsen en dat het hem verboden is contact met anderen over het voorval op te nemen. Er wordt een onderzoek ingesteld.

3.2.16.

Bij besluit van dinsdag 27 juni 2023 van de Onderwijsinspectie wordt het betreffende examenonderdeel van de leerlinge ongeldig verklaard. Hulp van een docent/surveillant bij het maken van een examen(vraag) door een examenkandidaat bestempelt de Onderwijsinspectie als een onregelmatigheid in de zin van art. 2.61 lid 2 WVO 2020.

3.2.17.

Op 27 juni 2023 vindt een gesprek plaats tussen [rector] , [vestigingsdirecteur] , [de werknemer] en zijn echtgenote. In het door [de werknemer] voorgelezen verweer tegen de voorgenomen schorsing staat onder andere:

“(…) Helpen wij dan leerlingen? Nee, inhoudelijk natuurlijk niet! Maar wel lezen we soms een vraag gewoon voor. Of leg ik een woord uit. [Hof: naam leerling] vroeg op de herkansing wat een afzuigkap was… Als ze dat niet weet kan ze de vraag niet beantwoorden. [Hof: naam leerling] is een NT2 leerling, gevlucht uit Syrië, en paar jaar in Nederland. Als dat examenfraude is, dan ben ik schuldig. Ik zelf noem het liever invulling van kansrijk onderwijs. (…)

En ja, ik bood ondersteuning, die ik voorgaand reeds heb beschreven, maar inhoudelijk heb ik me nergens mee bemoeid. Ik heb gehandeld naar eer en geweten en zou het opnieuw zo kunnen doen. (…)”.

En in het door [de werknemer] opgemaakte transcript van het gesprek staat:

“(…) het feit dat ze zeggen dat [leerling] die antwoorden heeft gezien of heeft over geschreven of ik die heb over laten schrijven. (…) Daarvan zeg ik volmondig: dat is niet waar. (…) Nee ik heb geen antwoordblad aan haar laten zien. (…)”.

3.2.18.

Op woensdag 28 juni 2023 is [vestigingsdirecteur] in gesprek gegaan met de leerling in het bijzijn van haar mentor, mevrouw [mentor] . Het verslag is door haar mentor opgesteld en door de leerling ondertekend. Hierin staat onder andere:

“(…) We hebben het gesprek vervolgd en aangegeven dat haar herexamen ongeldig is verklaard, omdat collega’s van ons hebben aangegeven dat er iets is gebeurd tijdens het examen wat niet mag tijdens een examen, maar ze deze wel opnieuw kan doen. Dat het van belang is dat ze wel in alle openheid en eerlijkheid aangeeft wat er precies is gebeurd en gezegd is tijdens het herexamen CSPE Z&W KB versie blauw onderdeel C van vrijdag 23 juni 2023.

We laten haar het eigen antwoord blad CSPE zie en we vragen of er tijdens het CSPE iemand haar geholpen heeft. Ze twijfelt of ze het gaat zeggen en dan zegt ze het toch. Het gaat over meneer [de werknemer] , ze wil hem niet in de moeilijkheden brengen. We leggen de situatie nogmaals uit en vragen haar of ze de situatie exact wil beschrijven. Ze pakt het antwoord blad ze laat opdracht C3 zien, ze geeft aan dat ze helemaal klaar was en dat meneer [de werknemer] haar zegt dat het antwoord niet juist is. Meneer [de werknemer] gaat tipp-ex pakken en tipp-exed het verkeerde antwoord. Meneer [de werknemer] laat het correctieblad aan [hof: naam leerling] zien, zodat zij de juiste berekening en uitkomst kan opschrijven. Alles bij die opdracht waar tipp-ex op zit heeft ze van het correctieblad kunnen overschrijven.

We stellen de vraag of er nog meer is wat meneer [de werknemer] heeft verteld. Ze zegt dat de opdracht planning op de computer ook via het correctieformulier door hem aan haar is laten zien. (…)”.

3.2.19.

Op het antwoordenblad van de leerling van 23 juni 2023 staat het volgende:


3.2.20.

Op 28 juni 2023 heeft de advocaat van [de werknemer] zich per e -mail bij [rector] gemeld. [rector] mailt diezelfde avond [de werknemer] en zijn advocaat over de aanzegging van de schorsing. Tevens worden zij uitgenodigd voor een gesprek op 29 juni 2023.

3.2.21.

Op donderdag 29 juni 2023 worden de camerabeelden aan [de werknemer] en zijn advocaat getoond evenals de verklaring van de leerling.

3.2.22.

[rector] heeft [de werknemer] op vrijdag 30 juni 2023 gebeld met de mededeling dat [de werkgever] heeft besloten om hem op staande voet te ontslaan. Even later heeft zij per e -mail de ontslagbrief naar [de werknemer] gezonden waarin onder andere is opgenomen:

“(…) De feitelijke bevindingen uit ons onderzoek zijn in de kern als volgt:

-

Uit verschillende verklaringen, waaronder heel specifiek van mevrouw [surveillant 1] (hiervoor benoemd) maar ook die van de leerling zelf, volgt dat door u gedurende het voornoemde CSPE antwoorden (van het correctiemodel) zijn gedeeld met de leerling, dit zodanig dat de leerling haar antwoorden heeft aangepast en daarbij dus voordeel heeft gehad. Ook is er veelvuldig contact met de betreffende leerling gedurende het CSPE geweest.

-

Er wordt op uw initiatief en ook door u tipp-ex gebruikt op het antwoordenblad van de betreffende leerling

-

Het antwoordenblad van de leerling en het correctiemodel komen op de delen waar met tipp ex is gewerkt exact overeen

-

De camerabeelden (door u ingezien) bevestigen de voornoemde verklaringen en de voornoemde gang van zaken. Duidelijk is te zien dat u het correctiemodel aan de leerling laat zien en dat zij daarna antwoorden noteert op het antwoordenblad

-

Er is sprake van tegenstrijdige en zelfs ook – zo blijkt na zorgvuldig onderzoek – leugenachtige verklaringen uwerzijds. Zo heeft u bijvoorbeeld eerder verklaard geen correctiemodel aan de leerling te hebben laten zien en in het laatste gesprek – nadat u de camerabeelden heeft kunnen zien – erkent u dit toch. Ook heeft u eerder verklaard niet zelf de tipp-ex te hebben gebruikt, maar later toch erkend dat u dit wel heeft gebruikt. U heeft tevens verklaard dat u zich met de inhoudelijke berekening niet zou hebben bemoeid, ook dit is evident onjuist.

Wij concluderen derhalve dat er in flagrante mate in strijd is gehandeld met in ieder geval het examenreglement (aan uw advocaat reeds toegezonden) en andere toepasselijke regelgeving, zoals de (school)examenregels 2022/2023. Zo is onder meer niet gehandeld conform artikel 52 lid 6, lid 10 en lid 11 en lid 25 van het examenreglement: (…)

Tevens bepaalt artikel 62 lid 21 van het examenreglement nog het volgende:

“Na het inleveren van het examenwerk mag de kandidaat onder geen beding wijzigingen of aanvullingen in het ingeleverde werk aanbrengen.”

Dit is van belang en in onze visie ook geschonden nu de leerling aan u ha aangegeven klaar te zijn en er daarna, op initiatief van u, nog wijzingen zijn aangebracht.

Er is verder ook in flagrante mate in strijd gehandeld met de kerntaken en verantwoordelijkheden van een docent en van ‘goed handelen’ uit ons document “Zingeving en goed handelen”. Wat leert een docent aan een leerling door antwoorden te delen en zodanig in strijd te handelen met de geldende regels? Met uw handelen heeft u tevens de belangen en het imago van het [college 1] en van [vereniging] , alsmede van de leerlingen (waaronder in ieder geval van de betreffende leerling), in gevaar gebracht.

Tevens is ernstig in strijd gehandeld met de cao, verwezen wordt naar artikel G2 lid 2 en lid 8: (…)

Van professioneel handelen is niet gebleken.

Conclusie onderzoek

Wij vinden al het voorgaande heel ernstig en absoluut onacceptabel. Als onderwijsinstelling hebben we de kwaliteit van het onderwijs hoog te houden en in dat kader is het essentieel om de daarvoor geldende regels volledig in acht te nemen. Dit klemt te meer bij belangrijke zaken als een CSPE.

Al met al heeft u meerdere binnen de organisatie geldende essentiële regels – die de kwaliteit van het onderwijs en de belangen en het imago van de school en van [vereniging] raken – (bewust) overtreden. De zeer ernstige onregelmatigheid bij het CSPE zijn voor ons te kwalificeren als examenfraude, er is ernstig in strijd gehandeld met (examen)reglementen en -regels. U heeft de kern van en de verantwoordelijkheden behorende bij uw functie ernstig miskend en wij kwalificeren dit ook als ernstig plichtsverzuim. Dit klemt temeer nu u gelet op uw ruime ervaring als docent beter had moeten weten én u nota bene ook als vertrouwenspersoon fungeert. Een rol waarbij uiterste integriteit wordt verlangd, hetgeen u nota bene in uw verklaringen heeft erkend.

Wij constateren daarnaast ook nog dat u over uw gedragingen (aanhoudend) heeft gelogen en ons, al dan niet bewust, op het verkeerde been hebt willen zetten dan wel uw handelen heeft willen verzachten of rechtvaardigen, hetgeen wij werkelijk waar niet begrijpen.

Het vertrouwen in u is dan ook helemaal weg. Wij hadden dit niet verwacht na zo’n lang dienstverband, waardoor u ons inziens juist beter had moeten weten, nu u de regels maar al te goed kent.

Ontslag op staande voet

Wij hebben ons intern over de situatie beraden en advies ingewonnen en zijn tot de conclusie gekomen dat het voorgaande reden voor ons is om uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang (per vandaag) te beëindigen.

Gelet op al het voorgaande, de aard en ernst van de te maken verwijten, het zodanig miskennen van de kerntaak van uw functie van docent (en rol als vertrouwenspersoon binnen de school) en rekening houdende met de persoonlijke omstandigheden van u (waaronder het lange dienstverband dat we in ogenschouw hebben genomen), kan het van ons in alle redelijkheid niet meer gevergd worden de dienstbetrekking met u voort te zetten.

Via deze weg wordt u dan ook op staande voet ontslagen, hetgeen betekent dat de arbeidsovereenkomst tussen u en [vereniging] met onmiddellijke ingang, en derhalve per vandaag, 30 juni 2022 , komt te eindigen.

De dringende reden voor dit ontslag op staande voet worden door ons gevonden in de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, de ernstig onregelmatigheden die ons recentelijk bekend zijn geworden en die ieder voor zich en afzonderlijk als dringende redenen worden beschouwd. Uw handelen kwalificeert als examenfraude c.q. gesjoemel in het eindexamen van een leerling, het in strijd handelen en schenden van de geldende (examen)regels, het afgeven van een of meerdere leugenachtige verklaringen en het zich bedienen van leugenachtige verklaringen, welke feiten en omstandigheden voor ons elk afzonderlijk, en ook gezamenlijk, het ontslag op staande voet rechtvaardigen. Het vertrouwen is door uw toedoen volledig komen te ontvallen en dat valt ons, gelet op de samenwerking de afgelopen jaren, ontzettend zwaar.

Eerlijkheid en vertrouwen zijn essentiële elementen voor een continuering van de arbeidsovereenkomst. Temeer nu u als docent een voorbeeldfunctie vervult voor de kwetsbare doelgroep waarmee wordt gewerkt en de gevolgen die uw handelen kan hebben voor de school, voor [de werkgever] als vereniging en voor onze leerlingen. Door uw gedrag is het vertrouwen ernstig beschaamd. U heeft daarmee in onze visie grovelijk de plichten veronachtzaamd welke de arbeidsovereenkomst aan u oplegt en ook heeft u zich niet als goed werknemer gedragen. (…)

Tot slot spreekt het voor zich dat u over deze gehele situatie geen enkele mededeling doet richting derden (waaronder (ex) collega’s en/of leerlingen en/of andere scholen en/of media etc.) Alle communicatie loopt via ons. (…)’.

3.2.23.

In het bijzijn van haar mentor heeft de leerling op 25 september 2023 nog een verklaring afgelegd die na afloop door haar mentor is opgesteld en door de leerlinge is ondertekend, inhoudende:

“(…) [Hof: naam leerling] verteld dat meneer [de werknemer] het correctiemodel meermaals aan haar heeft laten zien. Meneer [de werknemer] heeft geholpen met het juist opschrijven van de antwoorden. Hierdoor heeft [hof: naam leerling] verschillende antwoorden juist kunnen noteren. Dit gaat om een berekening en de planning (deze was op de computer). Meneer [de werknemer] heeft de tippex van [hof: naam leerling] overgenomen bij de berekening en hij heeft de antwoorden getippexed, omdat de antwoorden onleesbaar waren.

Meneer [de werknemer] heeft [hof: naam leerling] gebeld. Hierin heeft hij gevraagd of [hof: naam leerling] haar examens gehaald heeft en of zij het jaar opnieuw gaat doen. Toen vertelde [hof: naam leerling] dat zij niet meer op [college 1] naar school ging. Toen heeft hij verteld aan [hof: naam leerling] dat hij ontslagen is. [Hof: naam leerling] heeft gezegd dat zij het heel vervelend voor hem vond. [Hof: naam leerling] mocht absoluut geen contact opnemen met school ( [college 1] ). Hij heeft gevraagd of hij haar echt geholpen heeft door tippex te gebruiken. [Hof: naam leerling] heeft gezegd dat dit inderdaad gebeurd is. meneer [de werknemer] heeft gevraagd om af te spreken met elkaar om het er over te hebben. [Hof: naam leerling] heeft steeds aangegeven dat zij de verklaring niet aan wil passen. Na het volgende telefoongesprek heeft meneer [de werknemer] ook via WhatsApp nogmaals de vraag gesteld of [hof: naam leerling] haar verklaring niet toch wil veranderen. [Hof: naam leerling] vindt het heel vreemd dat meneer vaan [de werknemer] haar nummer heeft en ze vindt het helemaal niet fijn dat hij haar gebeld heeft. (…)”.

3.2.24.

[docent 1] heeft op 25 september 2023 een aanvullende schriftelijke verklaring afgelegd onder andere inhoudende:

“(…) Het is niet zo dat er tijdens (her)examens sturing wordt gegeven op de inhoud van een (her)examen. (…)”.

De procedure bij de kantonrechter

3.3.1.

In de onderhavige procedure heeft [de werknemer] de kantonrechter verzocht om, kort weergegeven, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

Primair:

I. het ontslag op staande voet te vernietigen;

II. [de werknemer] toe te laten tot de werkvloer om zijn werkzaamheden te kunnen verrichten, op straffe van een dwangsom;

III. betaling door [de werkgever] van het gebruikelijke salaris plus emolumenten, vanaf 29 juni 2023 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;

IV. [de werkgever] te gebieden een rectificatie gedurende twee weken te plaatsen in de nieuwsbrief die wekelijks in het onderwijsportaal wordt geplaatst en een separate e -mail aan het volledige personeel van [college 1] te verzenden;

Subsidiair:

V. te verklaren voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is;

VI. betaling door [de werkgever] van een billijke vergoeding van € 450.000,00 bruto;

VII. betaling door [de werkgever] van de gefixeerde schadevergoeding van € 19.119,00 bruto;

VIII. betaling door [de werkgever] van de transitievergoeding van € 74.160,00 bruto;

IX. onder verstrekking van een eindafrekening, op straffe van een dwangsom;

X. [de werkgever] te gebieden een rectificatie zoals onder IV omschreven te plaatsen;

Meer subsidiair:

XI. Voor het geval de arbeidsovereenkomst wel rechtsgeldig is geëindigd door het ontslag op staande voet [de werkgever] te veroordelen om aan [de werknemer] de wettelijke transitievergoeding toe te kennen van € 74.160,00 bruto;

Primair, subsidiair en meer subsidiair:

XII. [de werkgever] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen vanaf de opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;

XIII. [de werkgever] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten;

XIV. [de werkgever] te veroordelen in de proceskosten inclusief de nakosten.

3.3.2.

[de werkgever] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.3.

[de werkgever] heeft voorwaardelijk, voor zover zou worden geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad:

  1. de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] op de kortst mogelijke termijn te ontbinden op de zogenaamde e -grond ((ernstig) verwijtbaar handelen), dan wel op de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding), dan wel op de i-grond (cumulatie);

  2. te verklaren voor recht dat bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e -grond geen transitievergoeding is verschuldigd;

  3. bij het einde van de arbeidsovereenkomst op de e -grond de ontbinding per de eerst mogelijke datum uit te spreken en voor zover de ontbinding op een andere ontslaggrond zou worden uitgesproken bij het einde van de arbeidsovereenkomst rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de beschikking;

  4. indien en voor zover de arbeidsovereenkomst op de i-grond zou worden ontbonden te bepalen dat geen vergoeding als bedoeld in art. 7:671b lid 8 BW zou worden toegekend, althans een zo laag mogelijke vergoeding;

  5. [de werknemer] te veroordelen in de proceskosten.

3.3.4.

[de werknemer] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [de werkgever] . Hij heeft de kantonrechter verzocht om aan [de werkgever] op te dragen om al haar onderzoeksgegevens over de periode van 23 juni 2023 tot 30 juni 2023 in het geding te brengen, voorzien van een toelichting (art. 22 Rv). En in het geval van toewijzing van het verzoek tot ontbinding maakt hij aanspraak op een billijke vergoeding van € 450.000,00 bruto, de transitievergoeding van € 75.234,00 bruto en de rectificatie zoals hiervoor bedoeld.

3.3.5.

[de werkgever] heeft hiertegen verweer gevoerd.

3.3.6.

In de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter overwogen dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. Naar het oordeel van de kantonrechter kan met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [de werknemer] zich schuldig heeft gemaakt aan de door [de werkgever] in de ontslagbrief verweten gedragingen. [de werkgever] heeft bij haar beslissing om het dienstverband met [de werknemer] met onmiddellijke ingang op te zeggen echter onvoldoende rekening gehouden met de beweegredenen van zijn gedragingen, zijn staat van dienst en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem hebben. De kantonrechter wil aannemen dat [de werknemer] , zonder eigen belang, uit bevlogenheid met zijn vak en met goede bedoelingen de leerling ondersteuning heeft willen bieden en in die zin vanuit goede intenties heeft gehandeld. [de werknemer] heeft verder onbetwist aangevoerd dat hij 35 jaar met passie bij het [college 1] ( [de werkgever] ) heeft gewerkt en een onberispelijke staat van dienst heeft. Hij is 62 jaar en de gevolgen van het ontslag zijn groot. Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat hij op korte termijn werk in een vergelijkbare functie zal vinden, omdat veel scholen in de buurt van zijn woonplaats bij [de werkgever] zijn aangesloten. Pensioen kan hij daardoor de komende vijf jaren niet meer opbouwen. Een ontslag op staande voet betekent voor hem dat hij gelet op zijn woonlasten, die gebaseerd zijn op zijn inkomen bij [de werkgever] , in financiële problemen komt. Hij ontvangt immers geen loon en als gevolg van het ontslag geen WW-uitkering en wordt door het ontslag dan ook onevenredig zwaar geraakt. De kantonrechter heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheden een ontslag op staande voet (met alle gevolgen van dien voor [de werknemer] ) een te zware sanctie is.

3.3.7.

Naar het oordeel van de kantonrechter is wel sprake van verwijtbaar handelen van [de werknemer] , zodanig dat van [de werkgever] niet in redelijkheid kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [de werknemer] heeft zijn plichten veronachtzaamd en is daarover naar [de werkgever] niet transparant geweest. Het is voor [de werkgever] van belang dat de geldende (examen)regels worden nageleefd. Als dat niet gebeurt, kan dat leiden tot een waardevermindering van de diploma’s van in dit geval het [college 1] . Ook de betrokken leerling is in deze gedupeerd. Zij heeft immers het herexamen opnieuw moeten maken en is ongewild in de kwestie tussen [de werkgever] en [de werknemer] betrokken geraakt. Dat [de werknemer] haar heeft gebeld nadat hem een contactverbod was opgelegd rekent de kantonrechter hem gelet op zijn mogelijkheid zich te verweren niet zwaar aan omdat hij daarmee is gestopt toen de leerling dat vroeg. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst daarom ontbonden wegens verwijtbaar handelen van [de werknemer] (art. 7:699 lid 3, onderdeel e BW). De kantonrechter twijfelt er niet aan dat [de werknemer] vanuit zijn passie voor zijn leerlingen en zijn vak met goede bedoelingen heeft gehandeld, maar stelt vast dat hij daarbij een grens is overgegaan. Dat is onder de omstandigheden van dit geval verwijtbaar, maar niet ernstig verwijtbaar. De kantonrechter heeft daarom het verzoek om toekenning van de transitievergoeding toegewezen. Het verzoek van [de werknemer] tot betaling van een billijke vergoeding is afgewezen, nu de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de werkgever] , aldus de kantonrechter in de beschikking waarvan beroep.

3.3.8.

Op grond van het voorgaande heeft de kantonrechter in de beschikking waarvan beroep op grond van de verzoeken van [de werknemer] :

- het ontslag op staande voet vernietigd (onder 9.1); en

- [de werkgever] veroordeeld tot betaling aan [de werknemer] van € 5.329,00 bruto per maand aan loon vanaf 29 juni 2023 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met emolumenten (te vermeerderen met cao-verhogingen) en de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de laatste dag van de betreffende maand tot aan de dag van gehele betaling en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard (onder 9.2 en 9.3); en

op grond van de verzoeken van [de werkgever] :

- de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 februari 2024 (onder 9.5); en

- [de werkgever] veroordeeld tot betaling aan [de werknemer] van een transitievergoeding van € 75.234,00 bruto (onder 9.6).

De overige verzoeken van partijen zijn afgewezen en de kantonrechter heeft bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt (onder 9.4 en 9.7 t/m 9.9).

De procedure in hoger beroep

3.4.1.

[de werkgever] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [de werkgever] heeft het hof verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verkort weergegeven:

Primair:

-

vast te stellen dat het ontslag op staande voet op 30 juni 2023 rechtsgeldig is gegeven en dientengevolge ook vast te stellen dat de vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet ten onrechte is toegewezen;

-

vast te stellen dat het handelen van [de werknemer] dat tot het ontslag op 30 juni 2023 heeft geleid (ook) kwalificeert als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten;

-

vast te stellen dat [de werknemer] vanaf 30 juni 2023, althans 16 november 2023, althans een andere datum voor 1 februari 2024 geen recht heeft (gehad) op loon dan wel dit onverschuldigd is (wordt) betaald;

Subsidiair:

-

vast te stellen dat het handelen van [de werknemer] dat aanleiding is geweest tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kwalificeert als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten;

-

vast te stellen dat de loondoorbetalingsverplichting van [de werkgever] op de voet van artikel 7:680a BW dan wel artikel 6:6248 lid 2 BW per 30 juni 2023, althans per 16 november 2023, althans per een andere datum voor 1 februari 2024 zal worden gematigd tot nihil dan wel tot een bedrag zoals het hof in goede justitie zal bepalen;

Primair en subsidiair:

-

te bepalen dat [de werkgever] geen transitievergoeding is verschuldigd en dat als sprake zou zijn van een eventueel uitbetaalde transitievergoeding naar aanleiding van de beschikking van 16 november 2023 deze in dat geval onverschuldigd aan [de werknemer] is betaald;

-

[de werknemer] te veroordelen tot terugbetaling aan [de werkgever] van de onverschuldigd c.q. te veel betaalde (bruto) gelden inclusief wettelijke rente;

-

[de werknemer] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals verzocht.

3.4.2.

[de werknemer] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [de werkgever] , met veroordeling van [de werkgever] in de proceskosten in hoger beroep.

3.4.3.

Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de verzoeken van [de werkgever] toewijsbaar zijn.

Omvang van het hoger beroep

3.5.1

[de werkgever] heeft geen grief gericht tegen de door de kantonrechter in de bestreden beschikking onder 2.2 t/m 2.23 vastgestelde feiten, die in deze beschikking zijn vermeld onder 3.2.2 t/m 3.2.23. [de werknemer] heeft erkend dat [de werkgever] tegen de feiten geen grief heeft gericht zodat volgens hem over de feitenvaststelling in hoger beroep geen geschil bestaat en het hof van deze feiten kan uitgaan. Het hof zal met partijen dan ook van die feiten uitgaan.

3.5.2

[de werkgever] heeft grieven gericht tegen de vernietiging van het ontslag op staande voet (grief 1), de veroordeling tot betaling van het loon en emolumenten tot 1 februari 2024, te vermeerderen met de wettelijke rente (grief 2), het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en in het verlengde daarvan de verschuldigdheid van de transitievergoeding en de einddatum van de arbeidsovereenkomst (grieven 3 t/m 5).

3.5.3

[de werknemer] heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Hij heeft in hoger beroep toegelicht dat hij zich neerlegt bij de beschikking van de kantonrechter. Het hof begrijpt de omvang van het hoger beroep daarom zo, en zo hebben ook partijen de omvang van het hoger beroep begrepen, dat de afwijzing van de door [de werknemer] verzochte billijke vergoeding en rectificatie niet wordt bestreden.

Dringende reden voor het ontslag

3.6.1

Volgens [de werkgever] is sprake van een dringende reden voor ontslag waardoor de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd op 30 juni 2023. Het hof volgt [de werkgever] hierin niet.

3.6.2

Als dringende reden in de zin van art. 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten volgens vaste rechtspraak de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet.

3.6.3

De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden voor ontslag rust op [de werkgever] als de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan.

3.6.4

[de werkgever] heeft in de ontslagbrief van 30 juni 2023 aan [de werknemer] geschreven dat hij die dag op staande voet is ontslagen omdat, samengevat:
- hij gedurende het herexamen antwoorden (van het correctiemodel) had gedeeld met de leerlinge, zij haar antwoorden heeft aangepast en tijdens het herexamen veelvuldig contact met haar is geweest;

- op zijn initiatief en ook door hem Tipp-ex is gebruikt op het antwoordenblad van de leerlinge en het antwoordenblad van de leerlinge en het correctiemodel op de delen waar met Tipp-ex is gewerkt exact overeenkwamen;

- de camerabeelden dit bevestigen;

- sprake is van tegenstrijdige en leugenachtige verklaringen omdat hij bijvoorbeeld eerder had verklaard geen correctiemodel aan de leerling te hebben laten zien en dit na het zien van de camerabeelden toch heeft erkend, hij eerder heeft verklaard niet zelf de Tipp-ex te hebben gebruikt en dit later toch heeft erkend en heeft verklaard dat hij zich met de inhoudelijke berekening niet zou hebben bemoeid, wat ook onjuist is.

Volgens [de werkgever] levert dit ieder afzonderlijk en in samenhang bezien een dringende reden voor een ontslag op staande voet op.

3.6.5

De kantonrechter heeft geoordeeld dat met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [de werknemer] zich schuldig heeft gemaakt aan de door [de werkgever] in de ontslagbrief verweten gedragingen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen:

8.11. Uit de verklaring van de leerlinge en de verklaringen van [surveillant 1] en [surveillant 2] blijkt ondubbelzinnig dat [de werknemer] het correctiemodel tijdens het herexamen aan de leerlinge heeft laten zien en dat de leerlinge daar antwoorden van overgeschreven heeft. De camerabeelden, die in het geding zijn gebracht en tijdens de mondelinge behandeling zijn bekeken, ondersteunen deze verklaring. Op de beelden is duidelijk zichtbaar dat [de werknemer] een document in A4-formaat aan de leerlinge laat zien, dat zij daarnaar kijkt en vervolgens aan het schrijven is. Ook is te zien dat het document bestaat uit meerdere aan elkaar geniete pagina’s en dat hij het aan het einde van het examen bij zich houdt wanneer de leerlinge haar papieren bij elkaar raapt en het lokaal verlaat. [de werknemer] heeft ter zitting verklaard dat hij niet weet of hij het correctieblad vasthield, omdat er een heleboel documenten lagen. Dat hij het correctiemodel vasthield is volgens zijn eigen verklaringen niet uitgesloten. Gelet daarop en de hiervoor besproken verklaringen en camerabeelden gaat de kantonrechter er vanuit dat [de werknemer] het correctieblad tijdens het herexamen aan de leerlinge heeft laten zien en dat zij daar antwoorden van heeft overgeschreven. Vast staat ook - [de werknemer] heeft dat in een gesprek met [de werkgever] verklaard – dat hij tijdens het examen tegen de leerling heeft gezegd: ‘Kijk hier nog eens goed naar’ en ‘Je moet het nog optellen’ en dat [de werknemer] tipp-ex voor de leerlinge heeft gehaald, zodat daarmee onjuiste antwoorden konden worden gewist/gecorrigeerd. Dat [de werknemer] zelf antwoorden van de leerlinge zou hebben verwijderd met tipp-ex, kan gelet op de verklaringen van [surveillant 1] en [surveillant 2] , de camerabeelden en de verklaring van [de werknemer] ter zitting niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Zo is wel te zien dat hij de tipp-ex roller gebruikt, maar niet waarop.”

3.6.6

Het hof onderschrijft dit oordeel van de kantonrechter, waartegen [de werknemer] geen grief heeft gericht en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daaraan toe dat de door [de werkgever] op een usb-stick in het geding gebrachte camerabeelden ook tijdens de zitting in hoger beroep zijn bekeken. [de werknemer] heeft tijdens de zitting bij het hof het eerste fragment, het schriftelijk herexamen, toegelicht als volgt. Volgens [de werknemer] vroeg de leerlinge tijdens het herexamen in het leslokaal aan hem: ‘Is dit goed zo’, waarna hij haar kostenberekening zag die al een heel eind was ingevuld, maar waarbij de totalen aan huur en eten nog niet bij elkaar waren opgeteld. Hij heeft toen gezegd ‘Kijk hier nog eens heel goed naar’ en daarbij gewezen op het bijbehorende verhaal. De leerlinge snapte het verhaal niet goed, bijvoorbeeld het woord ‘afzuigkap’. Als hij dat niet had gezegd, dan kon ze de vraag niet maken. Hij heeft tijdens het bekijken van de beelden, op het moment dat in beeld kwam dat hij Tipp-ex uit zijn tas pakte (een tape roller), erkend dat dat niet mocht, hetgeen hij volgens hem had kunnen weten als hij het examenreglement had doorgelezen. Hij heeft met de Tipp-ex roller een paar strepen op een stuk papier gezet omdat de roller het niet meteen deed en daarna Tipp-exte de leerlinge zelf, hij heeft haar blad niet getipp-ext en daarop ook niets geschreven. Als twee regels waren getipp-ext kon zij haar berekening invullen, maar die was niet netjes. De leerlinge heeft het opnieuw weggerold en eroverheen geschreven. Hij had toen zoiets van ‘er moet nu iets komen’. De leerlinge zat met de tijd, ze had een heel traag tempo en ze zaten tegen de lunchpauze aan. Achteraf gezien had hij niet met een correctieformulier aanwezig moeten zijn in het lokaal en is het aannemelijk dat de betreffende leerlinge iets van het antwoordblad heeft gezien. Hij is in zijn enthousiasme te ver gegaan, aldus [de werknemer] over het eerste fragment. Hij heeft ook het tweede fragment toegelicht, daarop is te zien dat de leerlinge in hetzelfde lokaal achter een computer zit. Volgens [de werknemer] was de leerlinge achter de computer met een opgave bezig waarbij ze gebruik moest maken van verschillende tabbladen. Die link had ze niet gelegd, ze wist niet hoe ze dat moest doen en ze had niet in de gaten dat ze het ene tabblad moest raadplegen voor de antwoorden op het andere tabblad. Hij heeft haar uitgelegd hoe ze kon switchen en denkt dat hij het uiteindelijk zelf heeft opgeslagen, aldus [de werknemer] tijdens de zitting bij het hof.

3.6.7

De kantonrechter heeft overwogen dat niet weersproken is dat op het niveau van het door de leerlinge gevolgde vmbo-onderwijs ook tijdens een examen enige aansturing door een leerkracht is toegelaten en soms ook noodzakelijk is. [de werkgever] heeft dit betwist, volgens haar is inhoudelijke sturing tijdens het examen nooit is toegestaan. Zij heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar de inhoud van het Examenreglement en naar door haar overgelegde verklaringen van o.a. docenten, de manager onderwijs en de examensecretaris.

Volgens [de werknemer] was het bij de afname van het CSPE bij het [college 1] wel degelijk gebruikelijk dat hulp werd geboden aan leerlingen die verder ging dan het geven van enige (niet inhoudelijke) aansturing. Hij heeft, ter onderbouwing hiervan, schriftelijke verklaringen overgelegd van ex-collega’s. Daaruit blijkt dat ook inhoudelijke sturing werd gegeven. Zo heeft een docent verklaard dat tegen een stoelpoot werd getikt als de surveillant, in het voorbijlopen, zag dat er een verkeerd antwoord werd ingevuld en dat wel eens een hint werd gegeven als duidelijk was dat de leerling echt in nood kwam bij (het afronden) van een bepaalde opdracht. In de verklaring van een andere collega staat dat leerlingen werden gecorrigeerd als ze 50 ml pakten in plaats van 500 ml; haar ervaring was dat sprake was van een actieve begeleiding bij het CSPE, ‘Een manier van “helpen” zonder teveel te helpen’.

[de werknemer] heeft tijdens de procedure in eerste aanleg een schriftelijke verklaring van een derde docent overgelegd. Daarin staat:

Ik ben vmbo-docent in hart en nieren en ik heb 34 jaar gewerkt op het [college 1] . (…)

Tijdens het CSPE is een aantal collega's bezig met surveilleren, maar vooral ook met leerlingen begeleiden en helpen waar dat nodig is. Die hulp kan bestaan uit het aanbieden van een glaasje water, het opnieuw opstarten van een vastgelopen computer, het uitleggen van één of enkele woorden uit een vraag of het duwtje in de juiste richting wanneer een leerling in paniek dreigt te raken, zodat hij of zij het examen kan vervolgen. Bevestiging is vaak een belangrijke. Dyslectische leerlingen of NT2-leerlingen (leerlingen met Nederlands als tweede taal) vragen vaak wat meer ondersteuning.

Voor mij als docent op het vmbo is het eigenlijk gewoon het belangrijkste te weten of het kind klaar is voor het vervolgonderwijs door in de leerjaren drie en vier aangetoond te hebben de basisvaardigheden te beheersen en dat hij of zij voldoende zelfvertrouwen heeft gekregen om de volgende stap te gaan zetten. Succeservaringen zijn dus heel belangrijk. Het slagen voor het vmbo-examen is voor veel kinderen dan ook hun eerste grote succes. (…)’.

3.6.8

Het hof leidt uit het vorenstaande af dat in theorie inhoudelijke hulp niet is toegestaan en dat een aantal docenten zich daar ook strikt aan houdt, maar dat in de praktijk er ook een aantal docenten is die inhoudelijke hulp aan leerlingen verstrekt.

3.6.9

Dat enige vorm van inhoudelijke hulp niet alleen door surveillanten van het [de werkgever] wordt geboden maar ook bij andere scholen plaatsvindt, blijkt uit het een rapport ‘CSPE: examinatoren doen ertoe’ van januari 2020 van de Inspectie van het Onderwijs, waarop [de werknemer] heeft gewezen. Daarin staat onder meer:

‘(…) Het blijkt dat examinatoren te vaak aanwijzingen geven aan kandidaten of opmerkingen maken die een aanmoediging overstijgen. In 2019 was dit bij 9 procent van de onderzochte scholen het geval. Ook in 2016 gebeurde dit te vaak (14 procent). We zien dat examinatoren goedbedoelde maar niet toegestane adviezen geven, maar toelichting op de opdrachten geven dan is toegestaan of bepaalde gedeelten uit opdrachten voorlezen. (…) Examinatoren geven als verklaring voor het bieden van hulp aan de kandidaten, dat deze veel moeite hebben met het goed lezen van de opdracht en hierdoor vastlopen terwijl ze het wel kunnen. (…) Examinatoren komen dan in de verleiding om leerlingen te helpen. Maar dit mag niet. de examinator moet zijn rol als examinator onderscheiden van die van vakdocent (…).

3.6.10

Naar het oordeel van het hof heeft [de werkgever] er onvoldoende op toegezien dat het geven van enige vorm van inhoudelijke hulp tijdens de examens absoluut verboden was. Gelet op het belang dat [de werkgever] hechtte aan deze regel, had het op haar weg gelegen om aan dit onderwerp extra aandacht te besteden en haar surveillanten erop te wijzen welke gevolgen zij zou verbinden aan overtreding van dit verbod. Noch [de werknemer] noch zijn mededocenten die hierover verklaringen hebben afgelegd, waren ervan op de hoogte dat [de werkgever] zou overgaan tot het opleggen van vergaande sancties bij overtreding van het verbod. Dit verklaart ook mede dat [de werknemer] in alle openheid tijdens het herexamen naast de betreffende leerlinge is gaan zitten, met haar heeft gesproken en haar de Tipp-ex roller heeft gegeven. Dit, terwijl er (zichtbaar) meerdere surveillanten in de zaal aanwezig waren. [de werknemer] was zich kennelijk geenszins bewust van de wijze waarop zijn werkgever zijn handelwijze zou gaan kwalificeren.

3.6.11

Het hof onderkent dat verschillende gradaties bestaan in het geven van inhoudelijke hulp aan een leerling en dat [de werknemer] (veel) verder is gegaan in het geven van hulp dan dit door zijn mededocenten is weergegeven. Daar staat tegenover dat in zijn geval in de praktijk geen duidelijke afbakening was te geven ten aanzien van de vraag welke inhoudelijke hulp nog wel en welke niet meer toelaatbaar was. Zo was het kennelijk wel mogelijk om een leerling erop te wijzen dat hij/zij een fout had gemaakt en deze kon corrigeren. Datzelfde geldt voor het geven van uitleg over bepaalde woorden of geven van ‘een duwtje in de juiste richting’, wat daar dan ook onder moet worden verstaan. Vaststaat ook dat het voorzeggen van de antwoorden in de praktijk niet wordt gebezigd als zijnde het geven van hulp. De hulp die [de werknemer] hier heeft geboden, ziet uiteindelijk wel op dit of vergelijkbaar gedrag. Het hof wijst dan op het gebruik van het correctiemodel door [de werknemer] . Hij is daarin duidelijk te ver gegaan.

3.6.12

Het hof is van oordeel dat de gedragingen van [de werknemer] ieder afzonderlijk en in samenhang bezien, gelet op alle overige (persoonlijke) omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de leeftijd van [de werknemer] (ten tijde van het ontslag 61 jaar), de lange duur van het dienstverband (35 jaar) en de gevolgen van het ontslag op staande voet, geen sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Bezien tegen de achtergrond dat [de werknemer] al een periode van 35 jaar werkzaam was als leraar en volgens [de werkgever] niet eerder sprake is geweest van (dergelijk) wangedrag, is aannemelijk dat hij heeft gehandeld uit bevlogenheid en goede bedoelingen en op zijn eigen manier een NT2-leerlinge, gevlucht uit Syrië en paar jaar in Nederland, heeft willen ondersteunen. Dit vindt steun in de camerabeelden en de toelichting daarop van [de werknemer] tijdens de zitting in hoger beroep. Daaruit blijkt dat hij – in het bijzijn van de andere leraren - in eerste instantie heeft gereageerd op een vraag van de leerlinge (volgens [de werknemer] vroeg zij: ‘Is dit goed zo?’) en dat hij haar toen een instructie heeft gegeven door te wijzen op de bij de vragen behorende tekst. [de werknemer] is echter in zijn enthousiasme en betrokkenheid telkens een stap verder en uiteindelijk te ver gegaan met zijn ondersteuning, zoals hij zelf ook heeft erkend: ‘Ik ben een mens en ik heb een fout gemaakt’.

3.6.13

Het ontslag op staande voet is in dit geval een te ingrijpend middel. [de werknemer] ontving van de ene op de andere dag geen loon meer en had geen recht op een uitkering. Hij had een lange en onberispelijke staat van dienst van maar liefst 35 jaar, vervulde laatstelijk de functie van docent LC, is in het verleden aangesteld geweest als vertrouwenspersoon en [de werkgever] heeft erkend dat in zijn geval niet eerder iets soortgelijks is voorgevallen. [de werknemer] heeft tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht dat zijn leven ‘on hold’ staat, hij stress ervaart, solliciteert en therapie en begeleiding heeft. Dat [de werknemer] mede gezien zijn leeftijd (61 jaar ten tijde van het ontslag, thans 63 jaar) op korte termijn ander werk zal vinden is niet aannemelijk Anders dan [de werkgever] betoogt maken de omstandigheden dat [de werknemer] volgens haar in een straal van 40 kilometer rondom [woonplaats] bij 116 middelbare scholen terecht kan (de HAVO/VWO scholen niet meegeteld), een tweedegraads onderwijsbevoegdheid heeft voor zowel gezondheidskunde als godsdienst en de krapte op de arbeidsmarkt voor docenten, dit niet anders. De omstandigheid dat [de werkgever] mogelijk met wachtgeldkosten van afgerond € 320.000,- bruto (uitgaande van werkloosheid vanaf 1 februari 2024) wordt geconfronteerd komt in de gegeven omstandigheden voor haar rekening en risico.

3.6.14

Tot slot baat het beroep van [de werkgever] op het besluit van Inspectie van het Onderwijs van 27 juni 2023 haar niet. Het feit dat de Inspectie van het Onderwijs hulp door een docent/surveillant als een onregelmatigheid in de zin van art. 2.61 lid 2 WVO 2020 beoordeelt, betekent nog niet dat (mede) daardoor ook een dringende reden is voor ontslag op staande voet.

Betaling van het loon

3.7.1

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden per 1 februari 2024 wegens verwijtbaar handelen van [de werknemer] (art. 7:699 lid 3, onderdeel e BW). Volgens [de werkgever] heeft [de werknemer] geen recht op betaling van het loon tot 1 februari 2024, omdat het niet werken vanaf de datum van het ontslag op staande voet (30 juni 2023) voor zijn rekening en risico komt. Het hof volgt [de werkgever] hierin niet.

3.7.2

[de werkgever] heeft de arbeidsovereenkomst zonder dringende reden beëindigd per 30 juni 2023, [de werknemer] was bereid de bedongen arbeid alsnog te verrichten en heeft de kantonrechter verzocht om [de werkgever] te verplichten hem toe te laten tot het werk. Dat betekent dat hij aanspraak heeft op doorbetaling van loon tot 1 februari 2024 (art. 7:682 lid 1 BW), te vermeerderen met de wettelijke rente zoals door de kantonrechter is toegewezen.

3.7.3

Het hof ziet in hetgeen [de werkgever] heeft aangevoerd geen aanleiding om tot matiging van de loondoorbetalingsverplichting over te gaan. Niet gebleken is dat toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden (art. 7:680a BW) of anderszins naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2).

Ontbinding per 1 februari 2024

3.8.1

Volgens [de werkgever] had de kantonrechter de arbeidsovereenkomst moeten ontbinden per 1 januari 2024 in plaats van 1 februari 2024. Het hof verwerpt dit betoog.

3.8.2

In de wet is bepaald dat de kantonrechter bepaalt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt tegen de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd onder aftrek van de tijd die de procedure heeft gekost, met dien verstande dat ten minste een maand dient te resteren (art. 7:671b lid 9 onderdeel a BW).

3.8.3

Tussen partijen staat vast dat de opzegtermijn voor [de werkgever] overeenkomstig de [de werkgever] -cao drie maanden bedraagt. [de werknemer] heeft er terecht op gewezen dat de kantonrechter in de beschikking waarvan beroep onder 1.b heeft vastgesteld dat het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van [de werkgever] op 2 oktober 2023 ter griffie is ontvangen. De periode gelegen tussen die datum (2 oktober 2023) en de datum van de beschikking (16 november 2023) bedraagt 46 dagen. Uitgaande van een opzegtermijn van drie maanden, minus 46 dagen, gaat het om een opzegging tegen 2 januari 2024. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst dan ook terecht ontbonden na afloop van die kalendermaand, te weten per 1 februari 2024.

3.8.4

[de werkgever] heeft erop gewezen dat het verzoekschrift al eerder, op 29 september 2023, via Zivver aan de griffie is ingediend als gevolg waarvan een periode van 49 dagen op de opzegtermijn in mindering moest worden gebracht en de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2023 had moeten worden ontbonden, maar dit betoog slaagt niet. De duur van de periode die op de opzegtermijn in mindering moet worden gebracht vangt aan op de datum van ontvangst van het verzoek om ontbinding (art. 7:671b lid 9 onderdeel a BW). In het ‘Landelijk procesreglement verzoekschriften rechtbanken, kanton’ is bepaald dat het tijdstip van ontvangst van een processtuk in de ontvangstbevestiging staat, die de verzender kan inzien of ophalen. [de werkgever] heeft weliswaar gewezen op de verzendbevestiging, een e -mail van vrijdag 29 september 2023 om 16:51:34 uur, maar een ontvangstbevestiging ontbreekt.

3.8.5

Al zou over het voorgaande anders moeten worden geoordeeld, dan nog geldt dat [de werknemer] er terecht op heeft gewezen dat de verzoeken van [de werkgever] in het petitum van haar beroepschrift alleen betrekking hebben op een rechtsgeldig ontslag op staande voet (primair) en ernstig verwijtbaar handelen of nalaten (subsidiair), maar beide situaties doen zich niet voor. [de werkgever] heeft het hof niet verzocht om een voorziening te treffen in het onderhavige geval, waarin de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is ontbonden op de e -grond (verwijtbaar handelen of nalaten) per 1 februari 2024 terwijl dit volgens haar 1 januari 2024 had moeten zijn.

3.8.6

Het hof is van oordeel dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de werknemer] , zoals uit het voorgaande volgt en hierna onder 3.9 nader zal worden toegelicht. Dat betekent dat ook geen grond aanwezig is om het einde van de arbeidsovereenkomst te bepalen een eerder tijdstip dan 1 februari 2024 (art. 7:671b lid 9 onder b BW).

Ernstig verwijtbaar handelen

3.9.1

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden wegens verwijtbaar handelen van [de werknemer] (art. 7:699 lid 3, onderdeel e BW). [de werkgever] stelt zich op het standpunt dat de gedragingen van [de werknemer] die tot ontbinding van de overeenkomst hebben geleid ernstig verwijtbaar zijn, zodat hij geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding. Het hof volgt [de werkgever] hierin ook niet.

3.9.2

Het hof stelt het volgende voorop. De Hoge Raad heeft overwogen dat op het in art. 7:673 lid 1 BW neergelegde recht van de werknemer op een transitievergoeding in de daar omschreven gevallen waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, enkele uitzonderingen bestaan. Eén van deze uitzonderingen doet zich voor indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW). Uit de parlementaire geschiedenis van de Wwz blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Zie onder meer Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 40 (HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203).

3.9.3

In de genoemde Kamerstukken is een aantal voorbeelden gegeven van situaties waarin de transitievergoeding niet (of een lagere transitievergoeding) verschuldigd is:
- de situatie waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;

- de situatie waarin de werknemer in strijd met eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk;

- de situatie waarin de werknemer controlevoorschriften bij ziekte herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat;

- de situatie waarin de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hier al tevergeefs op heeft aangesproken;

- de situatie waarin de werknemer op oneigenlijke wijze heeft geprobeerd zijn productiecijfers gunstiger voor te stellen en hij hierdoor het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd.

3.9.4

Bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW van toepassing is, zijn de omstandigheden van het geval – waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer – slechts van belang voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. De overige omstandigheden van het geval (dus omstandigheden die geen verband houden met de gedragingen van de werknemer die tot het ontslag hebben geleid, noch met de verwijtbaarheid van die gedragingen) zijn in dit verband niet van betekenis (HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203).

3.9.5

Het hof is met inachtneming van deze maatstaf van oordeel dat de gedragingen van [de werknemer] weliswaar kwalificeren als verwijtbaar, maar niet als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen en beslist. [de werknemer] heeft door zijn gedragingen zoals te zien op de camerabeelden van 23 juni 2023, die zijn beschreven in de ontslagbrief van 30 juni 2023 en door hem zijn toegelicht tijdens de zitting in hoger beroep, onmiskenbaar verwijtbaar gehandeld. Hij heeft een fout gemaakt door de leerlinge te helpen tijdens het herexamen zoals hij heeft gedaan en hij heeft dit ook erkend. Hij is in zijn enthousiasme en betrokkenheid te ver gegaan met zijn ondersteuning. Zijn gedragingen zijn echter niet vergelijkbaar met de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden van situaties waarin de transitievergoeding niet verschuldigd is. Niet kan worden vastgesteld dat [de werknemer] , die al 35 jaar werkzaam was als leraar en niet eerder op dergelijk gedrag is aangesproken, zich bewust was van het onoorbare karakter van zijn handelen in die zin dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid.

3.9.6

Dat [de werknemer] volgens [de werkgever] tegenstrijdige en leugenachtige verklaringen heeft afgelegd, kan evenmin leiden tot het oordeel dat wel sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Volgens [de werknemer] heeft hij, toen hij werd geconfronteerd met de camerabeelden, geen openheid van zaken gegeven, maar hij is op ieder gesprek verschenen, heeft zijn kant van het verhaal verteld en herkende hij zich totaal niet in (examen)fraude. Dit gedrag laat zich mogelijk verklaren door de beschuldiging van ‘examenfraude’, de schorsing en het verbod om contact met anderen op te nemen. Naar het oordeel van het hof had [de werknemer] echter direct openheid van zaken moeten geven, maar gegeven de situatie waarin hij zich op dat moment bevond en de overige omstandigheden van het geval, is dit gedrag verwijtbaar, maar niet zodanig dat dit onder de gegeven omstandigheden kwalificeert als ernstig verwijtbaar.

3.9.7

De omstandigheid dat [de werknemer] na het ontslag op staande voet contact heeft gezocht met de leerlinge over haar verklaring is bij de beoordeling van de uitzonderingsgrond van art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW niet van belang omdat dit niet van invloed is op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van [de werknemer] dat tot het ontslag heeft geleid.

3.9.8

Al hetgeen [de werkgever] overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oorddeel. Nu de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de werknemer] heeft hij recht op de transitievergoeding.

Slotsom en proceskosten

3.10.1

Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 t/m 5 niet slagen. Het hof komt niet toe aan bewijslevering, althans acht de bewijsaanbiedingen niet ter zake dienend.

3.10.2

Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, waaronder begrepen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De verzoeken van [de werkgever] in hoger beroep zullen worden afgewezen. [de werkgever] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [de werknemer] worden veroordeeld. De grieven 6 en 7, gericht tegen de proceskostenveroordeling en de overige door de kantonrechter genomen beslissingen, slagen ook niet.

3.10.3

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [de werknemer] zullen vastgesteld worden op € 343,- aan griffierecht en op € 2.428,- aan salaris advocaat ( punten x tarief II). De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals onweersproken door [de werknemer] verzocht.

4 De beslissing