Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-10-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3321, 200.326.054_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-10-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3321, 200.326.054_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2024
- Datum publicatie
- 24 oktober 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2024:3321
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2023:3713
- Zaaknummer
- 200.326.054_01
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht WWZ / na verwijzing door Hoge Raad / na tussenbeschikking van 9 november 2023 (met de strekking dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte is ontbonden) hebben partijen zich nader uitgelaten over de hoogte van de billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW / bepaling mate van verwijtbaarheid en waarde van de arbeidsovereenkomst / het hof acht een billijke vergoeding van € 100.000,-- bruto passend
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 24 oktober 2024
Zaaknummer : 200.326.054/01
in de zaak in hoger beroep na verwijzing van:
[de werknemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [de werknemer] ,
advocaat: mr. W.E. Pors te ‘s-Gravenhage,
tegen
[de werkgever] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [de werkgever] ,
advocaat: mr. V.N. van Waterschoot te Nijmegen,
als vervolg op de tussenbeschikking van dit hof van 9 november 2023.
7 De tussenbeschikking van 9 november 2023
Bij die beschikking heeft het hof (kort samengevat) geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tussen [de werknemer] en [de werkgever] ten onrechte is ontbonden en dat [de werknemer] (in plaats van herstel) recht heeft op een billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 3 BW. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over de hoogte van de billijke vergoeding en iedere verdere beslissing aangehouden.
8 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing
Het verdere verloop van de procedure na de tussenbeschikking blijkt uit:
- -
-
de brief van [de werknemer] met producties 58 t/m 60B, ingekomen ter griffie op 14 december 2023;
- -
-
de brief van [de werkgever] met producties 1 t/m 4g, ingekomen ter griffie op 23 januari 2024;
- -
-
het formulier van [de werknemer] met daarin het verzoek tot een nadere schriftelijke ronde of een mondelinge behandeling, ingekomen ter griffie op 31 januari 2024;
- -
-
het formulier van [de werkgever] met daarin het bezwaar tegen voorgaand verzoek, ingekomen ter griffie op 1 februari 2024;
- -
-
de brief van dit hof d.d. 5 februari 2024 waarin het hof partijen bericht een (tweede) mondelinge behandeling aangewezen te achten;
- -
-
de brief van [de werkgever] met producties 5a t/m 5t, ingekomen ter griffie op 12 juli 2024;
- -
-
de brief van [de werknemer] met producties 61 t/m 74, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2024;
- -
-
de op 12 september 2024 gehouden (tweede) mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [de werknemer] , bijgestaan door mr. Pors;
- [de werkgever] , vertegenwoordigd door dhr. [voorzitter College van Bestuur] (voorzitter College van Bestuur), bijgestaan door mr. Van Waterschoot.
9 De verdere beoordeling na verwijzing
Partijen hebben zich op 14 december 2023, 23 januari 2023, 12 juli 2024 en 29 augustus 2024 schriftelijk en onderbouwd met stukken uitgelaten over de hoogte van de aan [de werknemer] toe te kennen billijke vergoeding. Het hof geeft hierna de standpunten van beide partijen - samengevat - weer.
Standpunt [de werknemer]
[de werknemer] heeft de billijke vergoeding berekend op een totaalbedrag van
€ 362.177,80 (bruto). Deze billijke vergoeding is volgens haar opgebouwd uit de volgende bedragen (onderbouwd met producties):
- -
-
€ 51.124,00 aan gederfde inkomsten tot en met december 2023;
- -
-
€ 199.921,31 aan gederfde inkomsten tot pensioengerechtigde leeftijd;
- -
-
€ 36.499,00 aan pensioenschade;
- -
-
€ 50.000,00 aan immateriële schade;
- -
-
€ 24.633,49 aan werkelijke juridische kosten.
[de werknemer] is door een ongeval en door (andere) persoonlijke omstandigheden tijdelijk arbeidsongeschikt geweest. Sinds 17 juni 2024 valt ze niet meer onder de Ziektewet en medio juli 2024 is haar WW-uitkering geëindigd. Ze ontvangt nu een bovenwettelijke uitkering. Ook is zij inmiddels verhuisd naar [woonplaats] .
Voorts voert [de werknemer] aan dat zij ook recht zou hebben gehad op een (extra) salarisverhoging van 2,95% per 1 juni 2024 en twee incidentele uitkeringen van respectievelijk € 750,00 bruto in juni 2024 en € 550,00 bruto in oktober 2024.
Zij betwist dat zij voor de door [de werkgever] ingediende vacatures voor docent Nederlands in aanmerking komt, nu er volgens haar een eind gaat komen aan de mogelijkheid om het vak Nederlands te geven zonder vakspecifieke bevoegdheid (die heeft zij namelijk niet). [de werknemer] verwijst naar een kamerbrief van Minister Dijkgraaf van 4 april 2024 waarin is aangekondigd op te gaan treden tegen docenten die in het MBO onbevoegd Nederlands geven en hen aanvullende verplichtingen op te zullen leggen. Het is inmiddels ook al 10 jaar geleden dat zij het vak Nederlands doceerde. Ook heeft [de werknemer] geen werkervaring als orthopedagoog en geen diagnostische aantekening. Volgens [de werknemer] is sprake van een daling van de inschrijvingen bij de [onderwijsinstellingen] , waardoor daar minder docenten nodig zijn en meer tijdelijke contracten worden ingezet. De door [de werkgever] ingediende (overige) vacatures zijn ook niet geschikt voor haar, want óf tijdelijk óf (te) laag ingeschaald. Ook haar leeftijd (bijna 56), haar ziektegeschiedenis en de onderhavige procedures, maken het voor haar moeilijk om een baan te vinden. [de werknemer] voert ten slotte aan dat zij nu actief solliciteert, ook naar tijdelijke functies, maar tot op heden zonder succes. Zij heeft als productie 74 een (geanonimiseerd) overzicht van haar sollicitaties overgelegd.
Standpunt [de werkgever]
[de werkgever] heeft de billijke vergoeding berekend op een totaalbedrag van € 66.869,37, waarop volgens [de werkgever] de reeds aan [de werknemer] betaalde transitievergoeding (€ 11.239,78) en billijke vergoeding (€ 40.000,00) in mindering moeten komen.
De billijke vergoeding (van € 66.869,37) is volgens [de werkgever] opgebouwd uit de volgende bedragen:
- -
-
€ 43.709,07 aan gederfde inkomsten tot en met december 2023;
- -
-
€ 13.655,80 aan gederfde inkomsten in de toekomst (tot 1 januari 2025);
- -
-
€ 2.004,50 aan pensioenschade (tot 1 januari 2025);
- -
-
€ 7.500,00 aan immateriële schade (subsidiair; primair: nihil).
Volgens [de werkgever] bevat de berekening van [de werknemer] betreffende de gederfde inkomsten tot en met december 2023 enkele fouten, te weten: het salaris over de maand september 2020 is ten onrechte meegenomen (dat salaris heeft [de werknemer] gewoon ontvangen), de WW-uitkering in oktober 2020 ontbreekt en het salaris over de maand januari 2024 is ten onrechte meegenomen (want berekend tot en met december 2023). Rekening houdend met deze correcties, komt [de werkgever] uit op een bedrag van € 43.709,07.
Voorts betwist [de werkgever] de door [de werknemer] berekende gederfde inkomsten tot haar pensioengerechtigde leeftijd (€ 199.921,31). Gezien het lerarentekort en de brede inzetbaarheid van [de werknemer] (die zij zelf heeft benoemd in haar verzoekschrift in hoger beroep van 8 december 2020, randnummer 50), is de kans groot dat zij op korte termijn (nog dit kalenderjaar) een nieuwe baan heeft met een even hoog of zelfs hoger salaris dan bij [de werkgever] (in ieder geval niet maar 70% van het maximale dagloon, zoals door [de werknemer] gesteld). Volgens [de werkgever] zijn voor [de werknemer] legio concrete vacatures voorhanden, die [de werkgever] als producties (4a t/m 4g en 5a t/m 5t) in het geding heeft gebracht. Van [de werknemer] mag worden verwacht dat zij adequate pogingen onderneemt om elders betaald werk te vinden of om alternatieve inkomsten te genereren. [de werkgever] wijst op haar schadebeperkingsplicht van artikel 6:101 BW. Gezien de frictie tussen partijen zou beëindiging van het dienstverband ook zonder dit ontslag toch ruimschoots vóór de pensioengerechtigde leeftijd hebben plaatsgevonden, aldus [de werkgever] . Zij heeft daarom één jaar (2024) gederfde inkomsten meegenomen in haar berekening, neerkomend op een bedrag van € 13.655,80 (zijnde het verschil tussen het totaalloon dat zij bij [de werkgever] zou verdienen in 2024 van € 43.749,56 en het totaalbedrag aan uitkering/70% maximum dagloon in 2024 van € 30.083,76; deze cijfers komen uit het door [de werknemer] als productie 58 overgelegde overzicht). Verder voert [de werkgever] aan dat [de werknemer] in een nieuwe functie weer pensioen zal opbouwen. [de werkgever] heeft de pensioenschade daarom ook slechts berekend over de periode van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2025 (€ 2.004,50, zijnde 4 3/4e jaar x € 422,00, het door [de werknemer] zelf berekende bedrag aan gederfd pensioen per jaar, productie 59).
Volgens [de werkgever] moet primair geen rekening worden gehouden met een bedrag aan immateriële schade omdat een nadere onderbouwing ontbreekt en daarnaast een billijke vergoeding geen punitief karakter kent, subsidiair maximaal met een (smartengeld)bedrag van € 7.500,00.
Ten slotte bestrijdt [de werkgever] de volledige vergoeding van de advocaatkosten, omdat de grondslag daarvoor ontbreekt en geen sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig instellen van een procedure door [de werkgever] .
Hoogte billijke vergoeding
Het hof overweegt als volgt.
Zoals reeds in de tussenbeschikking overwogen zal het hof voor de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding op grond van art. 7:683 lid 3 BW aansluiten bij de gezichtspunten die zijn genoemd in HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, New Hairstyle. Meer specifiek verwijst het hof naar HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857 Van der Wekke. In die laatste beschikking (Van der Wekke) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen (onder 3.4.2.).
Een op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding dient als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst (Kamerstukken I, 2013/14, 33818, C, p. 115). Het ligt daarom in de rede dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een op de voet van die bepaling toe te kennen billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had. Daarnaast dient de appelrechter bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Een van die omstandigheden is de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken daarvan. Voorts kunnen ook de (overige) gezichtspunten, genoemd in New Hairstyle, bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toepassing vinden.
Mate van verwijtbaarheid
Voor wat betreft de verwijtbaarheid van het handelen van [de werkgever] , verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 9 november 2023, r.o. 5.6, onder het vierde criterium ‘de zwaarte van de door de werkgever opgelegde sanctie.’ Kort samengevat had [de werkgever] zich meer moeten inspannen om de verhoudingen tussen [de werknemer] en de volgens [de werkgever] gekwetste collega’s te normaliseren. Zo had [de werknemer] van [de werkgever] eerst de gelegenheid moeten krijgen tot gesprek(ken) met die collega’s, in plaats van haar vrijwel meteen na de (eerste) commotie over het boek te schorsen. Daarmee had [de werkgever] de verhoudingen -voor zover feitelijk al (enigszins) verstoord- mogelijk kunnen herstellen. Het hof acht deze handelwijze van [de werkgever] verwijtbaar.
Waarde van de arbeidsovereenkomst
Om de waarde van de arbeidsovereenkomst van [de werknemer] (de materiële schade) te kunnen bepalen dient het hof allereerst te beoordelen hoe lang de arbeidsovereenkomst zou hebben voortgeduurd als de arbeidsovereenkomst niet per 1 oktober 2020 zou zijn ontbonden. Voorts is van belang vanaf welk moment [de werknemer] in staat moet worden geacht inkomsten elders te verwerven.
[de werkgever] heeft aangevoerd dat het zeer onaannemelijk is dat de arbeidsovereenkomst tot de pensioendatum van [de werknemer] zou hebben voortgeduurd. Zij voert aan dat er allesbehalve sprake was van een rimpelloos dienstverband. [de werkgever] verwijst in dat kader naar de omstandigheid dat leidinggevenden haar in 2018 en 2019 zouden hebben aangesproken op met name haar wijze van communiceren. Het hof overweegt als volgt. [de werkgever] heeft destijds geen consequenties verbonden aan haar opmerkingen over de wijze van communiceren van [de werknemer] . [de werkgever] heeft tijdens de tweede mondelinge behandeling verder erkend dat [de werknemer] bekend staat als een goed vakdocent. Gelet hierop en op de omstandigheid dat [de werknemer] al lange tijd in dienst was bij [de werkgever] , heeft [de werkgever] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de arbeidsovereenkomst binnen afzienbare tijd na 1 oktober 2020 zou zijn geëindigd.
Het hof overweegt dat de leeftijd van [de werknemer] , de onderhavige procedures en de omstandigheid dat zij al 10 jaar geen Nederlands meer heeft gedoceerd, haar kansen op het snel vinden van een baan met dezelfde verdiencapaciteit bemoeilijken. Daar staat tegenover dat [de werkgever] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in het MBO en binnen Orthopedagogiek veel vacatures zijn waarop [de werknemer] kan solliciteren. Door ziekte is [de werknemer] pas heel recent veelvuldig gaan solliciteren. Dat het haar tot op heden nog niet is gelukt een baan te vinden, zegt dus niet zoveel. Het betekent in ieder geval niet dat het haar op termijn ook niet zal lukken. Daarbij is het hof met [de werkgever] van oordeel dat van [de werknemer] mag worden verwacht dat zij op meer functies solliciteert dan zij tot op heden heeft gedaan. Zoals [de werkgever] terecht heeft opgemerkt, heeft [de werknemer] haar brede inzetbaarheid zelf ook uitvoerig benoemd in haar beroepschrift van 8 december 2020 onder randnummer 50, zowel als docent als in onderwijsondersteunende functies (beleidsfuncties en student begeleiding). Van haar mag worden verwacht dat zij wél op vacatures docent Nederlands solliciteert, nu zij feitelijk 5 jaar als docent Nederlands heeft gewerkt (ook al is dat al 10 jaar geleden). De Kamerbrief van 4 april 2024 waar [de werknemer] naar verwijst, heeft (tot op heden) geen opvolging gekregen, zodat thans geen sprake is van de situatie dat [de werknemer] binnen het MBO het vak Nederlands niet meer mag doceren omdat zij de vakspecifieke bevoegdheid niet heeft. Daarbij wordt ook in de Kamerbrief gewezen op de mogelijkheid om via bijscholing alsnog te voldoen aan eventuele aanvullende verplichtingen. Ondanks een lagere instroom van studenten op de [onderwijsinstellingen] , is volgens [de werkgever] (onweersproken) nog steeds sprake van een lerarentekort. In ieder geval is over het algemeen in Nederland (ook in de regio [woonplaats] ) op (MBO)scholen sprake van een lerarentekort. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [de werknemer] , naar eigen zeggen maar óók volgens [de werkgever] , een goed docent (en ook interne begeleider) was. [de werkgever] heeft ter zitting van dit hof aangeboden een positief getuigschrift voor haar op te stellen. [de werknemer] heeft toegezegd daarvan gebruik te willen maken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [de werknemer] per 1 januari 2026 in staat moet worden geacht weer een soortgelijk inkomen als bij [de werkgever] te verdienen. Het hof gaat er, gelet op hetgeen onder 9.7.1 is overwogen, van uit dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen zonder ontbinding in elk geval tot die datum zou hebben voortgeduurd. Het hof zal bij de bepaling van de waarde van de arbeidsovereenkomst uitgaan van die einddatum.
Ter (tweede) zitting in hoger beroep heeft [de werknemer] verklaard akkoord te gaan met de door [de werkgever] berekende € 43.709,07 aan gederfde inkomsten vanaf datum ontbinding (1 oktober 2020) tot en met december 2023 (dus tot 1 januari 2024). Van dit bedrag gaat het hof dan ook uit. Daarbij moeten de gederfde inkomsten tot 1 januari 2026, dus over de jaren 2024 en 2025, worden opgeteld. Voor wat betreft het jaar 2024 heeft [de werkgever] die berekend op basis van de totaalcijfers uit het overzicht van [de werknemer] zelf (productie 58, tweede bladzijde). Het hof gaat uit van diezelfde cijfers, met dien verstande dat het hof het totaalbedrag aan loon dat zij bij [de werkgever] zou verdienen (volgens het overzicht en de berekening van [de werkgever] : € 43.749,56) ophoogt met de door [de werknemer] (later) aangevoerde en niet door [de werkgever] bestreden salarisverhoging van 2,95% per 1 juni 2024 en de twee incidentele uitkeringen van respectievelijk € 750,00 bruto in juni 2024 en € 550,00 bruto in oktober 2024 (deze bedragen komen namelijk niet voor in het overzicht en dus ook niet in de berekening van [de werkgever] ). Dit komt uiteindelijk neer op een bedrag van (afgerond) € 15.718,00 aan gederfde inkomsten in het jaar 2024 (afgerond € 45.802,00 minus € 30.083,76). Voor het jaar 2025 gaat het hof voorts uit van de niet bestreden becijferde totalen uit het overzicht van [de werknemer] (productie 58, tweede bladzijde), met dien verstande dat het hof ook voor het jaar 2025 het totaalloon bij [de werkgever] ophoogt met 2,95 %. Dat komt neer op een bedrag van (afgerond) € 15.332,00 aan gederfde inkomsten in het jaar 2025 (€ 44.891,46 maal 1,0295, minus € 30.883,99).
Wat betreft de aangevoerde pensioenschade, gaat het hof er van uit dat [de werknemer] ingaande 1 januari 2026 in haar nieuwe baan weer pensioen zal opbouwen. Het hof neemt dan ook de door [de werkgever] berekende pensioenschade over de periode van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2025 van € 2.004,50 (zijnde 4 3/4e jaar x € 422,00) als uitgangspunt, en zal dit bedrag ophogen met eenmaal (één jaar) € 422,00, nu [de werknemer] dit bedrag aan gederfd pensioen per jaar ook zelf heeft berekend (productie 29). Dit komt neer op een bedrag van € 2.426,50 aan pensioenschade.
De inkomensschade tot 1 januari 2026 komt dan ook neer op (€ 43.709,07 plus
€ 15.718,00 plus € 15.332,00 plus € 2.426,50) afgerond € 77.186,00.
Het hof houdt voor de (verdere) bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding geen rekening met een bedrag aan immateriële schade. [de werknemer] verwijst in haar brief van 14 december 2023 naar ‘hetgeen in hoger beroep’ is verzocht. [de werkgever] heeft begrepen dat zij daarmee verwijst naar onderdeel 11 in de memorie na aanbrengen na verwijzing door de Hoge Raad, waarin kort gezegd melding wordt gemaakt van deze vordering zonder nadere onderbouwing. Voor zover [de werknemer] beoogt te verwijzen naar het beroepschrift (in deze procedure bij het gerechtshof Arnhem), zou kunnen worden afgeleid dat zij verwijst naar de punten 59, 60 en 61. Daarin staat, samengevat, dat rekening gehouden moet worden met immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 onder b BW, nu [de werknemer] ernstig in haar eer en goede naam (ook als bekende kinderboekenschrijfster) is aangetast door het beeld dat - onder andere door input van [de werkgever] - in de media over haar is neergezet (zij verwijst naar een artikel in [dagblad] dat door [de werkgever] als productie 6 bij het verzoekschrift tot ontbinding bij de kantonrechter is overgelegd, met als titel ‘ [titel] ’). Ook indien [de werkgever] had kunnen begrijpen dat [de werknemer] hiernaar verwees, leidt dit niet tot toewijzing van immateriële schadevergoeding. Beide partijen hebben actief de pers gezocht. Daarbij heeft ook [de werknemer] zich niet onbetuigd gelaten. Door [de werknemer] is onvoldoende concreet aangevoerd op grond van welke uitlatingen van [de werkgever] en in welke context gedaan, moet worden aangenomen dat sprake is van een zodanige aantasting in haar eer en goede naam, onder meer als kinderboekenschrijfster, die een immateriële schadevergoeding op de voet van art. 6:106 aanhef en onder b BW rechtvaardigt.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de billijke vergoeding te verhogen in verband met immateriële schade.
Ook houdt het hof geen rekening met de door [de werknemer] verzochte werkelijke juridische kosten, nu zij niet althans onvoldoende heeft gesteld op welke grondslag zij van mening is dat deze kosten aan haar vergoed moeten worden. Voor toewijzing van een schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van [de werkgever] heeft [de werknemer] onvoldoende gesteld. Misbruik van recht of strijd met goed werkgeverschap als bedoeld in art. 7:611 BW, heeft zij niet als grondslag aangevoerd. Voorts is het hof van oordeel dat dit geen component van de billijke vergoeding kan zijn.
Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om de reeds betaalde transitievergoeding (de beslissing hierover heeft kracht van gewijsde) op de billijke vergoeding in mindering te brengen. Die transitievergoeding is bedoeld ter compensatie van het ontslag en om [de werknemer] in de gelegenheid te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken.
Gelet op alle door partijen aangevoerde omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, waaronder de mate van verwijtbaarheid van [de werkgever] en de waarde van de arbeidsovereenkomst, acht het hof een billijke vergoeding van € 100.000,-- bruto passend.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking van de kantonrechter te Nijmegen van de rechtbank Gelderland van 8 september 2020 vernietigen, voor zover na verwijzing aan het oordeel van het hof onderworpen. Voorts zal het hof [de werkgever] veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van een billijke vergoeding van € 100.000,-- bruto (door [de werkgever] te verrekenen met de reeds aan [de werknemer] betaalde billijke vergoeding van € 40.000,-- bruto).
Proceskosten
Het hof zal [de werkgever] veroordelen in de proceskosten van [de werknemer] in dit hoger beroep zowel voor als na verwijzing. Voor wat betreft de kosten voor verwijzing komt dat neer op twee punten in tariefgroep II (2021, ad € 1.114,--), vanwege beroepschrift (1 punt) en bijwonen mondelinge behandeling (1 punt), te vermeerderen met het ten laste van [de werknemer] geheven griffierecht ad € 332,--. Voor wat betreft de kosten na verwijzing komt dat neer op 3 punten in tariefgroep II (2024, ad € 1.214,--), vanwege memorie na verwijzing (0,5 punt), bijwonen twee mondelinge behandelingen (2 punten) en nadere brieven (0,5 punt). Het hof zal ook de nakosten begroten en voorts ambtshalve (artikel 288 Rv) de beide proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren.