Home

Hoge Raad, 17-01-1958, AG2051, 9150

Hoge Raad, 17-01-1958, AG2051, 9150

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 januari 1958
Datum publicatie
16 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:1958:AG2051
Formele relaties
Zaaknummer
9150
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 436

Inhoudsindicatie

Onrechtmatige daad. Relativiteit. Onbevoegd uitoefenen van de tandheelkunst onzorgvuldig jegens bevoegde tandartsen?

Uitspraak

De anonimiseringsrichtlijnen gelden voor arresten die na het jaar 2000 zijn uitgesproken. Dit arrest valt hier niet onder en is derha lve niet geanonimiseerd.

DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,

in de zaak (No. 9150) van:

  1. Johannes Theodorus Beukers,

  2. Gerardus Johannes Boelen,

  3. Gerard George Johan Dröge,

  4. Franciscus Petrus Johannes Hamann,

  5. Anna Catharina de Jong,

  6. Johannes Julius Pieter Maria Loven,

  7. Henricus Johannes Franciscus Maria Mommers,

  8. Pieter Johan Joseph Pluijmaekers,

  9. Bernard Willem Ludovicus Reijnen, zo voor zich als tot bijstand en machtiging van zijn sub 10 genoemde echtgenote,

  10. Carmen Edna Emanuels, echtgenote van requirant sub 9,

  11. Leonardus Cornelis Maria Robbers,

  12. Erwin Philip Theo Schroeder,

  13. Rein Willem Steures,

  14. Joannes Hermanus Aloysius Witte, allen van beroep tandarts en wonende te Tilburg,

  15. Ludovicus Joannes Henricus Maria Sicking,eveneens van beroep tandarts en wonende te Dongen,

eisers tot cassatie van een op 23 April 1957 door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. J. Th. Vermeulen, advocaat bij den Hogen Raad,

t e g e n

Everardus Nicolaas Antonius Dorenbos, wonende te Tilburg, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. L. van Heijningen, mede advocaat bij den Hogen Raad;

Gehoord partijen;

Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie daartoe strekkende dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietige en de zaak verwijze naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch teneinde haar met inachtneming van het door den Hogen Raad te wijzen arrest op het bestaande hoger beroep verder te behandelen en te beslissen;

Gezien de stukken;

Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:

dat eisers tot cassatie — Beukers c.s. — bij inleidende dagvaarding — te zamen met zekeren Dijkstra, die reeds in het geding in hoger beroep geen partij meer was — Dorenbos hebben gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Breda onder meer stellende, dat zij zijn gevestigd en de praktijk van tandarts uitoefenen te Tilburg onderscheidenlijk te Hilvarenbeek; dat Dorenbos eveneens te Tilburg is gevestigd en aldaar de tandheelkunde uitoefent, c.q. heeft uitgeoefend, zonder daartoe bevoegd te zijn en buiten noodzaak; dat hij met name tanden en kiezen heeft geëxtraheerd, verdovingen heeft toegediend, vullingen heeft gelegd, afdrukken in den mond heeft genomen en raad en bijstand heeft verleend op tandheelkundig gebied, in elk geval te Tilburg onbevoegd de tandheelkunst heeft uitgeoefend; dat Dorenbos tot voormelde handelingen niet bevoegd was, daar hij immers niet in het bezit is van een diploma als arts of tandarts, noch als tandheelkundige is erkend; dat hij reeds meerdere malen werd veroordeeld ter zake van onbevoegde uitoefening der geneeskunst, en wel op 20 Januari 1948, op 18 April 1950 en op 24 Juni 1953 door den Kantonrechter te Tilburg; dat Dorenbos door voormelde handelingen zich heeft schuldig gemaakt aan onrechtmatige daden jegens Beukers c.s., daar hij immers niet alleen inbreuk heeft gemaakt op het uitsluitend recht van tandartsen — naast artsen en erkende tandheelkundigen — tot de uitoefening der tandheelkunst, doch bovendien gehandeld heeft in strijd met de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer tegenover hen betaamt; dat Beukers c.s. van het onrechtmatig optreden van Dorenbos schade hebben ondervonden, zowel in materieel als moreel opzicht; dat zij materiële schade hebben ondervonden tengevolge van het feit, dat een zeker aantal patiënten zich tandheelkundige hulp heeft doen verschaffen door Dorenbos, terwijl het aannemelijk is, dat zij — althans het overgrote deel van hen — zich, indien Dorenbos zich onthouden had van onbevoegde uitoefening der tandheelkunde, zouden hebben doen behandelen door bevoegde tandartsen, in casu door Beukers c.s.; dat zij tengevolge van het onrechtmatig handelen van Dorenbos nadeel hebben ondervonden in hun inkomsten; dat, wat de morele schade betreft, ten aanzien van den stand der tandartsen het vertrouwen van het publiek in dien stand ernstig wordt ondermijnd en geschaad, indien een onbevoegde dezelfde behandelingen toepast, die uitsluitend door een bevoegde mogen worden toegepast; dat immers het publiek de waarde van het door Beukers c.s. verkregen diploma gaat onderschatten en misgrepen dier onbevoegden, welke vaak ernstige gevolgen hebben voor de gezondheid van de patiënten, op rekening van de tandartsen schrijft; dat Beukers c.s. recht en belang hebben vergoeding van de geleden schade te vorderen; dat zij echter — daar deze procedure door hen meer in het bijzonder is aangespannen om een veroordeling te verkrijgen tot staking der onbevoegde uitoefening — afzien van het vorderen van een algehele vergoeding der geleden schade en mitsdien hun schadevordering beperken tot ƒ. 1,-; dat Dorenbos in het verleden zich herhaaldelijk aan onbevoegde uitoefening heeft schuldig gemaakt en de strafvonnissen hem blijkbaar niet weerhouden om met de onbevoegde uitoefening der tandheelkunde voort te gaan; dat mitsdien met vrij grote zekerheid mag worden aangenomen, dat Dorenbos zich ook in de toekomst aan onbevoegde uitoefening der tandheelkunde zal schuldig maken; dat in elk geval een groot gevaar voor herhaling bestaat;

dat Beukers c.s. op deze gronden hebben gevorderd, dat Dorenbos zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade begroot op ƒ. 1,- en tot staking van alle tandheelkundige handelingen op verbeurte van een dwangsom;

dat de Rechtbank bij vonnis van 27 September 1955 deze vorderingen heeft toegewezen met bepaling van de gevorderde dwangsom op ƒ. 10.000 ,- voor iedere overtreding van het gegeven bevel de voormelde handelingen onmiddellijk te staken;

dat de Rechtbank daartoe onder meer heeft overwogen:

‘’dat vaststaat, dat Dorenbos zich herhaaldelijk desbewust te Tilburg aan de hem verweten met de wet strijdige handelingen heeft schuldig gemaakt;

dat redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat de personen, die tandheelkundige hulp behoefden en die zich thans kennelijk tot Dorenbos hebben gewend, zich — indien Dorenbos hen niet onbevoegd had bijgestaan — minsten voor een deel door de te Tilburg en omgeving gevestigde tandartsen onder wie Beukers c.s., zouden hebben laten bijstaan en hieruit volgt, dat deze laatsten door de gepleegde onrechtmatige gedragingen van Dorenbos financiële schade hebben ondervonden;

dat mitsdien de vraag of Beukers c.s. buitendien nog morele schade lijden en op vergoeding daarvan aanspraak kunnen maken, voor de beslissing van dit geschil irrelevant is;

dat niet ter zake doet of Beukers c.s. weinig of veel schade hebben geleden of in de toekomst zullen lijden, niet alleen omdat de mogelijkheid van schade reeds de actie van Beukers c.s. voorzover strekkende tot verbod met dwangsom rechtvaardigt, doch ook omdat een verbod met dwangsom als bedoeld onder punt 2 en 3 van het petitum ook kan worden gevorderd, wanneer Beukers c.s. door de reeds gepleegde onrechtmatige daad geen schade hebben geleden, dan wel wanneer ernstig dreigt, dat onrecht jegens Beukers c.s. staat te geschieden;

dat deze ernstige dreiging in casu naar het oordeel der Rechtbank gelet op de verschillende bovengenoemde strafrechtelijke veroordelingen van Dorenbos inderdaad bestaat, waarin geen verandering komt door de simpele mededeling van Dorenbos, dat hij thans definitief een eind heeft gemaakt aan zijn overtredingen;’’

en voorts:

‘’dat verder ook al moge juist zijn, dat de door Dorenbos herhaaldelijk overtreden bepalingen der Wet te weten artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 7 van de Wet van 24 Juni 1876, Staatsblad no. 117, laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 4 augustus 1947 Staatsblad no. H 289, het uitoefenen van de tandheelkunde door een onbevoegde verbiedend, in de eerste plaats beogen de bescherming van de volksgezondheid en derhalve strekken tot bescherming van een algemeen belang, zulks niet wegneemt dat dezelfde bepalingen tegelijk aan de tandartsen (naast de artsen en de erkende tandheelkundigen) het uitsluitend recht tot uitoefening van de tandheelkunde hebben gegeven;

dat mitsdien Dorenbos door overtreding dier bepalingen op dit (subjectief) recht van de tandartsen inbreuk heeft gemaakt en — gelijk hierboven overwogen — voor de toekomst dreigt te maken, zodat Dorenbos tegenover de eisers-tandartsen een onrechtmatige daad in de zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek heeft gepleegd en naar ernstig gevreesd moet worden dreigt te plegen, tegen welk een en ander Beukers c.s. (tandartsen) het recht hebben zich te verzetten;

dat daarbij nog komt, dat Dorenbos zich niet alleen herhaaldelijk heeft schuldig gemaakt aan de litigieuse onwetmatige gedragingen, daarbij inbreuk makende op het wettelijk recht van Beukers c.s. om naast andere bevoegden te Tilburg en omgeving de tandheelkunde uit te oefenen met uitsluiting van alle daartoe onbevoegden, doch dat Dorenbos, handelende gelijk hij deed en naar ernstig gevreesd moet worden zal doen, handelde en handelen zal op een wijze, die zich naar het oordeel der Rechtbank niet verdraagt met de in het maatschappelijk verkeer aan Dorenbos betamende zorgvuldigheid jegens de rechten en goederen van anderen, te weten de ter plaatse bevoegde tandheelkundigen, onder wie Beukers c.s.;

dat het immers naar de mening der Rechtbank in strijd met de door Dorenbos jegens Beukers c.s. in acht te nemen maatschappelijk betamende zorgvuldigheid is, wanneer zoals in casu iemand als Dorenbos, die het beroep uitoefent van tandtechnicus, die voorts geacht moet worden te beseffen, dat het grote publiek onvoldoende onderscheid maakt en maken kan tussen bevoegd en onbevoegd uitoefenen der tandheelkunde, en die weet dat ter plaatse een groot aantal bevoegden aan het hulpbehoevende publiek hun diensten aanbieden, er desondanks zonder noodzaak, welbewust en met een niet aflatende hardnekkigheid toe overgaat om in de onmiddellijke omgeving van de praktijken van bevoegde personen, die een door de wet beschermd beroep uitoefenen, de hem bij de wet verboden en thans door Beukers c.s. bij inleidende dagvaarding gewraakte handelingen uit te voeren;’’

dat het Hof bij het bestreden arrest, gewezen op het door Dorenbos ingestelde hoger beroep, het beroepen vonnis heeft vernietigd en Beukers c.s. niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun in prima ingestelde vorderingen, na te hebben overwogen:

‘’dat Dorenbos in verschillende van zijn grieven aanvoert, dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen, dat hij door het onbevoegd uitoefenen van de tandheelkunde — hetgeen de grondslag is van de vordering van Beukers c.s. — onrechtmatig tegenover Beukers c.s. zou hebben gehandeld;

dat het Hof deze stelling van Dorenbos juist oordeelt;

dat weliswaar de uitoefening van het beroep van tandarts waarvoor de wet een toelating vordert, zonder een zodanige toelating in strijd is met het wettelijk voorschrift van artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht, doch dit voorschrift niet strekt om de belangen van de bevoegde beoefenaren van het beroep te beschermen;

dat de bedoelde wettelijke bepaling niet anders beoogt, dan het publiek, dat zich tot de beoefenaar van het beroep wendt, te beveiligen tegen ondeskundige beroepsuitoefening;

dat derhalve de omstandigheid, dat Dorenbos in strijd met artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht heeft gehandeld, niet medebrengt, dat hij tegenover Beukers c.s. onrechtmatig heeft gehandeld;

dat de uitoefening van de tandheelkunde door Dorenbos ook niet inhoudt de schending van enig recht van Beukers c.s.;

dat zo de bevoegdheid van Beukers c.s. om de tandheelkunde uit te oefenen al kan worden aangemerkt als een burgerlijk recht van Beukers c.s., dit recht niet wordt geschonden, doordat ook Dorenbos — zij het onbevoegdelijk — de tandheelkunde uitoefent, omdat immers hierdoor de bevoegdheid van Beukers c.s. niet wordt aangetast;

dat naar 's Hofs oordeel tegenover de bevoegde beoefenaren van een beroep als dat van tandarts of arts niet in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid wordt gehandeld, indien een ander dit beroep onbevoegdelijk uitoefent;

dat immers deze onbevoegde beroepsuitoefening niet moet worden nagelaten, omdat zij de belangen van de bevoegde tandartsen of artsen schaadt, doch omdat zij een gevaar oplevert voor de belangen van het publiek;

dat mitsdien de stellingen, waarop de vorderingen in prima zijn gegrond, deze vorderingen niet kunnen dragen, immers de gestelde feiten niet opleveren een onrechtmatig handelen van Dorenbos tegenover Beukers;’’

Overwegende dat Beukers c.s. tegen deze uitspraak als middel van cassatie hebben voorgedragen:

‘’Schending, althans verkeerde toepassing, van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1401 van het Burgerlijk Wetboek, 436 van het Wetboek van Strafrecht, 48, 59, 332, 334, 337, 343, 347, 348 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 7 der Wet van 24 Juni 1876, houdende regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst en van de uitoefening dier kunst, 8 der Wet van 25 December 1878, houdende regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van arts, tandarts, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende,

door op de in het arrest vermelde overwegingen te beslissen, dat de gestelde feiten niet opleveren een onrechtmatig handelen van Dorenbos tegenover Beukers c.s. en op die grond met vernietiging van het vonnis, waarvan beroep, Beukers c.s. alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar oorspronkelijke vordering,

ten onrechte

a omdat artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 7 van de Wet van 24 Juni 1876 weliswaar vooral beogen het publiek te beveiligen tegen ondeskundige beroepsuitoefening, doch daarnevens mede de strekking hebben het belang te beschermen van hen, die als Beukers c.s., tot uitoefening der tandheelkunde op grond van het door hem afgelegde examen wettelijk en uitsluitend, bevoegd zijn, tegen uitoefening van de tandheelkunde door een onbevoegde als Dorenbos, tengevolge waarvan de praktijk van Beukers c.s. inkrimpt of dreigt in te krimpen en zij derhalve schade lijden, althans dreigen te lijden, waardoor het belang dat genoemde wettelijke bepalingen beogen te bevorderen, tevens gevaar loopt,

b omdat een onbevoegde als Dorenbos, die zich in strijd met de wettelijke bepalingen zonder noodzaak ten aanzien van het publiek op het terrein begeeft, waarop slechts wettelijk bevoegden op grond van een opleiding en een examen, welke veel tijd, geld en moeite vergen, vermogen op te treden tengevolge waarvan de wettelijk bevoegde uitoefenaars van het beroep een vermindering van hun cliëntèle ondervinden of kunnen ondervinden en derhalve schade lijden of kunnen lijden, deze onbevoegde handelt op een wijze, welke strijdig is met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid, welke in acht behoort te worden genomen jegens de wettelijk bevoegde uitoefenaars van het beroep,

c omdat, zo Beukers c.s. een burgerlijk recht bezitten tot uitoefening van de tandheelkunde, dit recht niet eerst wordt geschonden indien door een handeling van Dorenbos de bevoegdheid van Beukers c.s. als wettelijk toegelaten uitoefenaars van het beroep wordt aangetast, maar ook indien Beukers c.s. in hun belangen, welke door het hun toegekende recht worden beschermd en gediend, door de gedragingen van Dorenbos worden geschaad.’’;

Overwegende dat de stelling van onderdeel a van het middel hierop neerkomt, dat de onbevoegde uitoefening van de tandheelkunde door Dorenbos, welke, zoals gesteld, aan de bevoegde tandartsen — Beukers c.s. — in Tilburg en omgeving schade berokkent en ook verder nog dreigt te berokkenen, tegenover deze tandartsen onrechtmatig is enkel reeds op grond van de wetsovertreding, waaraan Dorenbos zich door deze beroepsuitoefening schuldig maakt, en wel, omdat de door Dorenbos overtreden wettelijke norm — het voorschrift van artikel 7 van de Wet van 24 Juni 1876 Staatsblad 117, hetwelk de bevoegdheid de tandheelkunst uit te oefenen verbindt aan de hoedanigheid van tandarts verkregen op de door de wet voorgeschreven wijze, en het daarbij aansluitend verbod van artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht om een beroep, waarvoor de wet toelating vordert, zonder toelating uit te oefenen — mede de strekking heeft hen die tot de uitoefening der tandheelkunst wettelijk bevoegd zijn te beschermen tegen benadeling door de mededinging van onbevoegden;

dat deze stelling niet kan worden aanvaard;

dat toch noch uit de considerans, noch uit den inhoud der bedoelde wet van 24 Juni 1876, houdende regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst en van de uitoefening dier kunst, noch uit de wetsgeschiedenis een verdere bedoeling van den wetgever blijkt dan om — evenals dit het geval is bij de wetten die de uitoefening van de geneeskunst en de voorwaarden tot verkrijging van de bevoegdheid van arts regelen — in het belang van de volksgezondheid en ter bescherming van het publiek tegen ondeskundige beroepsuitoefening de bevoegdheid de tandheelkunst uit te oefenen uitsluitend te verlenen aan hen die aan de in de wet gestelde eisen voldoen;

Overwegende dat het middel in zijn aanhef en onder b de klacht inhoudt, dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld, dat de gestelde feiten niet wegens strijd met ongeschreven verkeersregels een onrechtmatig handelen van Dorenbos tegenover Beukers c.s. opleveren, en stelt, dat het overtreden van de wet door onbevoegdelijk een beroep uit te oefenen tot nadeel van hen die — langs den in de wet aangewezen weg van opleiding en examen, welke veel tijd, geld en moeite vergt — de bevoegdheid tot de uitoefening van dit beroep hebben verworven, strijdig is met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer in acht behoort te worden genomen jegens de wettelijk bevoegde uitoefenaars van het beroep;

Overwegende dat dit onderdeel zich terecht keert tegen 's Hofs oordeel dat door dengeen die het beroep van tandarts of arts onbevoegd uitoefent dààrom niet tegenover de bevoegde beoefenaren van dit beroep in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid wordt gehandeld, omdat de onbevoegde beroepsuitoefening moet worden nagelaten op grond dat zij een gevaar oplevert voor de belangen van het publiek en niet omdat zij de belangen van artsen of tandartsen schaadt;

Overwegende dat het Hof aldus voorbijgaat aan de vraagstelling, waarop het aankomt ter beoordeling of in een geval zoals zich hier voordoet behalve de wettelijke norm ook een ongeschreven norm, die betrokken is op het geschonden belang der tandartsen, is overtreden, en miskent dat de omstandigheid dat zekere handeling moet worden nagelaten met het oog op het belang ter bescherming waarvan de wet haar verbiedt, geenszins uitsluit — behoudens het geval dat uit de wet anders volgt — dat bij niet nalaten der verboden handeling het feit der daarin gelegen wetsovertreding een factor kan zijn, die medeweegt om deze gedraging, waardoor anderen worden benadeeld, van uit het gezichtspunt ener betamelijke zorgvuldigheid in het verkeer ten opzichte van eens anders goed te veroordelen;

Overwegende dat de vraag, waarvan het afhangt of dit laatste het geval zal zijn deze is, of, gelet op de betekenis die de overtreding van de betrokken wetsbepaling heeft in het gegeven samenstel van feiten dat tot de benadeling leidt, en gelet mede op de bijzondere omstandigheden die het geval kenmerken, aan dengeen die zich aan de wetsovertreding schuldig maakt, met het oog op de voor hem voorzienbare gevolgen van zijn handelwijze voor anderen, wier belangen daardoor worden aangetast, door die anderen van zijn met de wet strijdig handelen als te hunnen opzichte maatschappelijk onbehoorlijk een verwijt kan worden gemaakt;

Overwegende dat het te dezen door Dorenbos overtreden wettelijk verbod deel uitmaakt van een wettelijke regeling, die — in het belang van de volksgezondheid — strenge eisen stelt voor de toelating tot het beroep van tandarts en daarmede van hem, die dit beroep wil uitoefenen, vergt dat hij een tijdrovende en kostbare studie volbrengt; dat dit meebrengt, dat hij die dit beroep kiest en zich om dit te bereiken de door de wet vereiste belangrijke opofferingen getroost, een economisch niet te verwaarlozen belang erbij krijgt, althans kan krijgen, dat ook anderen, die dit beroep kiezen zich naar de wet gedragen en hij alleen hen die aan dezelfde zware eisen hebben voldaan als hijzelf in de maatschappij als zijn concurrenten in de beroepsuitoefening naast zich vindt en dat niet anderen zich door wetsovertreding in staat stellen als zijn mededingers op te treden, zonder dat zij tot enige opoffering gehouden waren en zonder dat zij aan de strenge discipline zijn onderworpen, die voor den bevoegden tandarts geldt;

dat hieruit volgt, dat, al moge hier niet sprake zijn van een wettelijk erkend subjectief recht, toch door de regeling in de betreffende wet gegeven voor hem die de bevoegdheid tot de uitoefening van het beroep van tandarts heeft verworven een bijzonder, in het maatschappelijk verkeer te respecteren, belang kan ontstaan bij de naleving van de voorschriften betreffende de toelating tot het beroep door een ander;

Overwegende dat verder met betrekking tot het onderhavige geval, blijkens 's Hofs arrest, de navolgende omstandigheden vaststaan, althans zijn gesteld:

dat Dorenbos, die niet in het bezit is van een diploma als arts of tandarts, noch als tandheelkundige is erkend, te Tilburg de tandheelkunst uitoefent en te dier zake in de jaren 1948 en volgende bij herhaling door den strafrechter is veroordeeld wegens overtreding van artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht;

dat Beukers c.s., die in Tilburg en omgeving bevoegdelijk het beroep van tandarts uitoefenen, in hun praktijk schade ondervinden van de onbevoegde beroepsuitoefening door Dorenbos, terwijl bij voortzetting daarvan verdere schade dreigt;

dat Dorenbos weet dat ter plaatse een groot aantal bevoegden aan het publiek hun diensten als tandarts aanbieden en geacht moet worden te begrijpen, dat het grote publiek onvoldoende onderscheidingsvermogen heeft om het verschil tussen bevoegd en onbevoegd uitoefenen der tandheelkunst te beseffen;

Overwegende dat, gelet op het bovenoverwogene betreffende de bijzondere betekenis, welke in het licht van de gegeven wettelijke regeling kan worden toegekend aan het belang van de bevoegde tandartsen bij het uitblijven van een wetsovertreding als waaraan Dorenbos zich te dezen schuldig maakt, de voormelde feiten en omstandigheden voldoenden grond kunnen geven om te oordelen dat de gestelde handelwijze van Dorenbos onrechtmatig is tegenover Beukers c.s. wegens strijd met een ongeschreven verkeersnorm, welke hen tegen zodanige mededinging van een onbevoegde beschermt;

Overwegende dat mitsdien onderdeel b van het middel tot cassatie leidt, terwijl onderdeel c geen nadere bespreking behoeft;

V e r n i e t i g t het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch;

V e r w i j s t het geding naar dit Gerechtshof teneinde de zaak verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt den verweerder in cassatie in de kosten op het cassatieberoep gevallen tot aan deze uitspraak aan de zijde van de eisers tot cassatie begroot op zes en vijftig gulden vijftien cent aan verschotten en op negenhonderd gulden voor salaris.

Gedaan bij de Heren Donner, President, Smits, Boltjes, de Jong en Hülsmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeventienden Januari 1900 acht en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.