Hoge Raad, 15-07-1968, AC4232, 3935
Hoge Raad, 15-07-1968, AC4232, 3935
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 juli 1968
- Datum publicatie
- 26 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1968:AC4232
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1968:AC4232
- Zaaknummer
- 3935
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Verzoekschrift
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
De naamloze vennootschap N.V. [verzoekster] , gevestigd en kantoor houdend te [vestigingsplaats] , hierna ook te noemen: verzoekster, te dezer zake woonplaats kiezende aan de [a-straat 1] te [woonplaats] ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, Mr. J.W. Lely, die als zodanig voor haar zal occuperen;
dat [gerequestreerde] , wonende te [woonplaats] [b-straat 1] , [plaats] , hierna ook te noemen: gerequestreerde, zich bij verzoekschrift d.d. 2 juni 1967 heeft gewend tot de Kantonrechter te Haarlem met het verzoek in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Haarlem te doen doorhalen de inschrijving van het ontslag per 22 mei 1967 van:
a) gerequestreerde als commissaris
b) [betrokkene 1] wonende te [woonplaats] , als commissaris
van de naamloze vennootschap N.V. [A] te [vestigingsplaats] :
dat de Kantonrechter te Haarlem bij beschikking, gegeven op 17 augustus 1967, de verzochte doorhalingen heeft bevolen met dien verstande dat, ingevolge een daartoe strekkende wijziging van de zijde van gerequestreerde, als naam van de betreffende vennootschap is vermeld in plaats van N.V. [A] : N.V. [verzoekster] , gevestigd te [vestigingsplaats] ;
dat verzoekster van deze beschikking hoger beroep heeft ingesteld bij de Arrondissements-Rechtbank te Haarlem doch deze Rechtbank de beschikking heeft bekrachtigd bij beschikking gegeven op 23 februari 1968;
dat de Rechtbank daartoe onder meer heeft overwogen:
‘’Overwegende, dat de rechtbank thans eerst aandacht zal schenken aan de andere formele bezwaren van geintimeerde tegen de ontslagbesluiten, welke de kantonrechter buiten behandeling heeft gelaten;
Overwegende, dat een dier formele bezwaren als volgt is samen te vatten:
de vergadering van houders van prioriteitsaandelen in [B] N.V. d.d. 22 mei 1967 kon geen geldige beslissingen nemen omdat de vergadering niet rechtsgeldig werd bijeengeroepen, daar de Raad van Bestuur, het orgaan dat die vergadering bijeen zou hebben moeten roepen, daartoe niet geldig had besloten;
Overwegende, dat omtrent het samenroepen van een algemene vergadering van prioriteitsaandeelhouders in artikel 19, 2e lid, van de statuten van [B] N.V. het navolgende is gesteld:
‘’2. Verdere vergaderingen van houders van dezelfde serie prioriteitsaandelen of van alle houders van prioriteitsaandelen hebben plaats zo dikwijls dit door de Raad van Bestuur of de commissarissen wordt nodig geacht of prioriteitsaandeelhouders, ten minste een/derde van het desbetreffende uitgegeven prioriteitskapitaal vertegenwoordigende, dit wensen. Geschiedt de oproeping niet binnen veertien dagen na zodanige aanvraag tegen een datum, niet later dan een maand na het verzoek, dan zijn de aanvragers zelf tot bijeenroeping bevoegd.’’
Overwegende, dat uit deze bepaling voortvloeit dat een vergadering van prioriteitsaandeelhouders dient te worden bijeengeroepen door de Raad van Bestuur, zolang niet de Raad van Bestuur daarmede in gebreke is na een daartoe strekkend verzoek van voldoende prioriteitsaandeelhouders;
Overwegende, dat in deze geen sprake is van enig in gebreke zijn van de Raad van Bestuur, zodat moet worden vastgesteld of de oproeping tot de vergadering van 22 mei 1967 is aan te merken als uitgegaan van de Raad van Bestuur;
Overwegende, dat blijkens de van die vergadering overgelegde notulen over die oproeping door de voorzitter [betrokkene 2] het navolgende is gezegd:
‘’De voorzitter antwoordt, dat nadat de meerderheid van de leden van die raad (namelijk hijzelf, [betrokkene 3] en zijn jongste broer) daartoe besloten had, zijn jongste broer daarvan aan de beide andere leden van die raad (namelijk zijn beide oudste broers) mededeling heeft gedaan.’’ en:
‘’De voorzitter kan niet inzien, dat een op verzoek van drie van de vijf houders der vijf prioriteitsaandelen belegde vergadering, die nu voltallig bijeen is, geen geldige vergadering zou zijn en geen besluiten zou kunnen nemen.’’
Overwegende, dat de statuten van [B] N.V. geen bijzondere voorschriften bevatten over de wijze van besluitvorming van de Raad van Bestuur, te vergelijken met de directie van die vennootschap;
Overewgende, dat alsdan voor het bijeenroepingsbesluit niet bepaald nodig zou zijn geweest een formele vergadering van de Raad van Bestuur, doch had kunnen zijn volstaan met telefonisch overleg met alle betrokkenen en daarbij gebleken instemming van de meerderheid der leden;
Overwegende, dat dit temeer geldt voor een besluit als het onderhavige waarbij het slechts gaat om het bijeenkomen van dezelfde vijf personen in een andere kwaliteit op een nader te bepalen tijdstip;
Overwegende, dat ook bezwaarlijk valt in te zien dat geintimeerde bij zijn formele bezwaar een gerechtvaardigd materieel belang heeft, nu blijkens diezelfde hiervoor geciteerde notulen dezelfde prioriteitsaandeelhouders op 18 mei 1967 hebben vergaderd en alstoen hun meningen onverbloemd hebben uitgewisseld, zodat zij allerminst onvoorbereid ter vergadering van 22 mei zijn verschenen;
Overwegende, dat dit alles niet wegneemt dat een vergadering, bijeengeroepen na overleg tussen drie van de vijf leden van de Raad van Bestuur (zoals hier kennelijk is geschied) niet kan worden aangemerkt als bijeengeroepen krachtens een besluit van die Raad van Bestuur;
Overwegende, dat derhalve de vergadering van houders van prioriteitsaandelen d.d. 22 mei 1967 is gehouden zonder inachtneming van de door de statuten voor het oproepen van die vergadering gegeven voorschriften, zodat daarin naar luid van art. 18 der statuten slechts met algemene stemmen geldige besluiten genomen konden worden;
Overwegende, dat, nu het besluit om aan de Raad van Bestuur goedkeuring te verlenen tot het uitoefenen van haar stemrecht op de aandelen in N.V. [A] , niet met algemene stemmen is aangenomen, die goedkeuring mitsdien niet rechtsgeldig is verleend, zodat het besluit van de Raad van Bestuur om voor het ontslagbesluit te stemmen goedkeuring ontbeert en mitsdien onvoldoende rechtsgrond is voor het verleende ontslag;
Overwegende, dat een formeel juist ontslagbesluit derhalve niet tot stand is gekomen zodat de vraag, wat rechtens zou zijn als dat wel het geval zou zijn, niet langer aan de orde is;’’
dat verzoekster tegen de beslissing van de Rechtbank bij deze beroep in cassatie instelt en daartoe de volgende middelen van cassatie voorstelt:
I
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 46 a van het Wetboek van Koophandel, alsmede verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als hierboven is weergegeven
ten onrechte
omdat, bij het ontbreken van een gerechtvaardigd materieel belang, gerequestreerdes beroep op de nietigheid van het besluit der vergadering van prioriteitsaandeelhouders om aan de Raad van Bestuur goedkeuring te verlenen tot uitoefening van haar stemrecht als door de Rechtbank bedoeld, het desbetreffende bezwaar van gerequestreerde had behoren te zijn afgewezen
en het is in strijd met de goede trouw dat gerequestreerde, zonder gerechtvaardigd materieel belang, een beroep deed op de door hem beweerde nietigheid
terwijl in ieder geval dit beroep aldus opleverde misbruik van recht en/of bevoegdheid
zijnde voorts onduidelijk en/of onbegrijpelijk hoe de Rechtbank, ondanks het ontbreken van een gerechtvaardigd materieel belang, niettemin het bezwaar van gerequestreerde gegrond heeft geoordeeld en aldus de beslissing van de Rechtbank tevens niet is naar de eis der Wet met redenen omkleed.
II
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 46 a van het Wetboek van Koophandel, alsmede verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als hierboven is weergegeven
ten onrechte
a) omdat de Rechtbank door te oordelen, dat een formeel juist ontslagbesluit niet is tot stand gekomen, is getreden buiten de grenzen van het hoger beroep en/of van de rechtsstrijd tussen partijen en in strijd met de Wet meer of andere feiten en/of rechtsmiddelen aan haar beslissing heeft ten grondslag gelegd dan door gerequestreerde waren gesteld of waarop door gerequestreerde een beroep was gedaan
en gerequestreerde slechts had gesteld dat de ontslagbesluiten onrechtmatig althans in strijd met de goede trouw zijn
hebbende gerequestreerde evenwel niet aangevoerd dat de ontslagbesluiten nietig en/of formeel niet geldig zouden zijn terwijl in ieder geval gerequestreerde zodanige nietigheid niet heeft ingeroepen
b) terwijl, indien de Rechtbank bedoeld mocht hebben, dat het besluit van de Raad van Bestuur om voor het ontslagbesluit te stemmen nietig is, de Rechtbank eveneens is getreden buiten de grenzen van het hoger beroep en/of van de rechtsstrijd tussen partijen en in strijd met de Wet meer of andere feiten en/of rechtsmiddelen aan haar beslissing heeft ten grondslag gelegd dan door gerequestreerde waren gesteld of waarop door gerequestreerde een beroep was gedaan
en gerequestreerde omtrent een zodanige nietigheid niets heeft gesteld noch een zodanige nietigheid heeft ingeroepen.
III
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 46 a van het Wetboek van Koophandel, alsmede verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als hierboven is weergegeven
ten onrechte
a) omdat, ook al kon de Rechtbank oordelen dat nietig althans niet rechtsgeldig was het besluit om aan de Raad van Bestuur goedkeuring te verlenen als voormeld, zulks nog niet inhoudt en met zich brengt, dat gerequestreerde ook zonder meer zich had kunnen beroepen op de nietigheid en/of ongeldigheid van het ontslagbesluit zelf met een beroep op het ontbreken van de meer bedoelde goedkeuring in dier voege dat niet een formeel juist ontslagbesluit is tot stand gekomen
aangezien het ontbreken van zodanige goedkeuring niet oplevert een grond voor nietigheid en/of ongeldigheid van het ontslagbesluit, laat staan een grond voor formele nietigheid en/of ongeldigheid hiervan zoals door de Rechtbank is aangenomen
en het ontbreken van deze goedkeuring met name niet inhoudt en/of met zich brengt, dat het besluit op regelmatige wijze of met de door de wet of de akte van oprichting van verzoekster vereiste medewerking is tot stand gekomen en evenmin dat het besluit naar zijn inhoud in strijd is met de wet of statuten van verzoekster of anderszins nietig of ongeldig zou zijn
b) terwijl, indien de Rechtbank bedoeld mocht hebben dat het verleende ontslag reeds ongeldig en/of nietig is omdat het besluit van de Raad van Bestuur om voor het ontslagbesluit te stemmen goedkeuring ontbeert, zulks is onjuist
aangezien voor de geldigheid van het ontslag niet beslissend was dit besluit van de Raad van Bestuur doch uitsluitend beslissend was het ontslagbesluit zelf
en, ook al zou voor de geldigheid van het ontslag wel rechtstreeks beslissend zijn meer bedoeld besluit van de Raad van Bestuur, deze geldigheid niet wordt beinvloed doordat dit besluit goedkeuring ontbeert
zijnde met name van het ontbreken van deze goedkeuring niet het gevolg, dat het besluit van de Raad van Bestuur zonder meer nietig zou zijn tegenover gerequestreerde
c) en in ieder geval is onduidelijk en onbegrijpelijk, of de Rechtbank voor de geldigheid van het ontslag beslissend acht het besluit van de Raad van Bestuur om voor het ontslagbesluit te stemmen dan wel dit ontslagbesluit zelf
terwijl, indien de Rechtbank het besluit van de Raad van Bestuur beslissend heeft geacht, onduidelijk en onbegrijpelijk is hoe de Rechtbank aldus heeft kunnen oordelen alsmede hoe de Rechtbank heeft kunnen oordelen, dat het ontbreken van goedkeuring als meer bedoeld met zich brengt de ongeldigheid van het ontslag
en, indien de Rechtbank daarentegen het ontslagbesluit zelf beslissend heeft geacht, onduidelijk en onbegrijpelijk is hoe de Rechtbank heeft kunnen oordelen dat niet een formeel juist ontslagbesluit is tot stand gekomen.
Toelichting
ad Middel I.
De door gerequestreerde ingeroepen nietigheid had tot doel aan te tasten het besluit waarbij aan de Raad van Bestuur van [B] N.V., moedermaatschappij van verzoekster, door de vergadering van prioriteitsaandeelhouders van deze N.V. goedkeuring is verleend om te stemmen voor het ontslag van gerequestreerde en [betrokkene 1] in de aandeelhoudersvergadering van verzoekster. Gerequestreerde tast aan het besluit van een prioriteitsaandeelhoudersvergadering van [B] N.V., aan welke vergadering hebben deelgenomen niet alleen gerequestreerde doch ook de vier andere prioriteitsaandeelhouders.
Het is in strijd met de goede trouw die gerequestreerde behoort in acht te nemen zowel tegenover [B] N.V. als ook tegenover de andere prioriteitsaandeelhouders om zonder een gerechtvaardigd belang de nietigheid van een besluit aan te tasten. Een zodanige houding is vexatoir en behoort door het recht niet gesanctionneerd te worden (Van der Heijden-Van der Grinten, Handboek, zevende druk blz. 400 en 401; Polak, Inleiding tot het rechtspersonenrecht blz. 52). In ieder geval is hier sprake van misbruik van bevoegdheid en/of misbruik van recht.
In aanmerking genomen het ontbreken van enig gerechtvaardigd belang als meer bedoeld, had gerequestreerde niet kunnen komen tot het inroepen van voormelde nietigheid (O.B.W. inleidende titel artikel 8 lid 1 en 2).
Bij herhaling is in de rechtspraak van uw Raad tot uiting gekomen, dat de uitoefening van bevoegdheden moet worden beperkt door het vereiste van een eigen rechtmatig belang bij degene die de betreffende bevoegdheid wil aanwenden (H.R. 14 december 1934 W 12861 (S.B.) 1 N.J. 1935.95 (E.M.M.) H.R. 26 juni en 4 september 1942 N.J. 1942.585 en 617, H.R. 17 februari 1927 W 11642 (B.A.D.F.) en N.J. 1927.391 (P.S.)). Vergelijk ook de noot Veegens onder uw arrest van 26 juni 1959 N.J. 1961.553. In dit verband is voorts van belang uw arrest van 30 juni 1944 N.J. 1944.465, waarbij is beslist dat van de uitoefening van stemrecht door een aandeelhouder niet zodanig gebruik mag worden gemaakt, dat zulks ontaardt in misbruik van recht; alsmede uw arrest van 15 juni 1928 N.J. 1928 blz. 1605 waarbij het gebruik maken zonder enig redelijk belang van een bij de Wet toegekend recht als misbruik van recht is aangemerkt. Niet in de eerste plaats moge worden verwezen naar uw arrest van 4 januari 1963 N.J. 1964.434 (Scholten/Scholten's Aardappelmeelfabrieken) met noot G.J.S. in verband met hetgeen aldaar is beslist omtrent het vereiste van rechtmatige belangen bij een klacht over onrechtmatige gedragingen.
Het vereiste, dat degene die een rechtsgevolg oproept, hierbij als zodanig belang moet hebben, komt voorts tot uiting in uw arresten van 15 december 1939 N.J. 1940.206 (E.M.M.), 30 maart 1951 N.J. 1952.29 (Ph.A.N. Houwing) en 19 mei 1961 N.J. 1961 534. Deze arresten betroffen declaratoire acties, doch niet is in te zien, waarom het vereiste van belang beperkt zou zijn tot zodanige vorderingen (vgl. over deze arresten Cleveringa in R.M. Themis 1964 blz. 219 e.v.). Het beginsel ‘’point d'intéret point 'd'action’’ is algemeen en behoort van toepassing te zijn bij het inroepen van rechtsgevolgen in het algemeen, althans en in het bijzonder bij een beroep op nietigheid als thans door gerequestreerde is gedaan. Verwezen moge worden naar O.B.W. art. 3.11.8 en de Toelichting daarop.
Op te merken is nog, dat ook bij de vraag of misbruik van eigendom wordt gemaakt van gezaghebbende zijde als criterium wordt gesteld, dat het gebruik een kennelijk onredelijk karakter draagt (Beekhuis, Zakenrecht Bijz. Deel I blz. 44 met instemming besproken door Wely in R.M. Themis 1966 blz. 279).
ad Middel II.
Het stond de Rechtbank niet vrij, nu door gerequestreerde slechts een beroep was gedaan op onrechtmatigheid respectievelijk strijd met de goede trouw, om te oordelen dat ‘’een formeel juist ontslagbesluit’’ niet is tot stand gekomen. Ook al zou het ontslagbesluit onrechtmatig of in strijd met de goede trouw zijn geweest (des neen), dan impliceert dit niet dat het formeel niet juist was tot stand gekomen.
Nietigheid van een besluit kan slechts worden uitgesproken indien deze nietigheid bepaaldelijk wordt ingeroepen (artikel 46 a lid 1 W.v.K.). Een zodanige inroeping heeft niet plaatsgevonden ten aanzien van het ontslagbesluit, althans zeker niet op grond van het ontbreken van voormelde goedkeuring resp. op grond van nietigheid van het besluit om goedkeuring te verlenen. Het stond de Rechtbank niet vrij zelfstandig het ontslagbesluit nietig te oordelen.
Voorgeval de Rechtbank bedoeld mocht hebben, dat het besluit van de Raad van Bestuur om voor het ontslagbesluit te stemmen niet nietig is, geldt evenzeer dat, bij gebreke aan een hiertoe strekkende stelling van gerequestreerde, de Rechtbank niet zelfstandig tot dit oordeel mocht komen.
ad Middel III.
De Wet omschrijft in artikel 46 a Wetboek van Koophandel de gevallen waarin de nietigheid van een besluit kan worden ingeroepen. Hieronder valt echter niet, althans niet zonder meer, het geval dat een aandeelhouder respectievelijk de representant van een aandeelhouder voor het uitbrengen van zijn stem(men) niet de toestemming heeft gekregen die deze aandeelhouder op grond van een buiten de statuten gelegen regeling behoeft. Ook overigens en, afgezien van het bepaalde bij artikel 46 a, kan het ontbreken van deze toestemming geen nietigheid of ongeldigheid met zich brengen, althans niet ten opzichte van gerequestreerde.
Mocht de Rechtbank bedoeld hebben, dat het besluit van de Raad van Bestuur de rechtsgrond is voor het ontslag — en dat deze rechtsgrond dus niet is het ontslagbesluit zelf — dan is dit onjuist. Het besluit om voor het ontslag te stemmen was niet de handeling die het ontslag heeft tot stand gebracht. Ook al zou dit anders zijn, dan kan zulks geen nietigheid van het ontslag met zich brengen omdat het ontbreken van goedkeuring niet impliceert, dat het besluit om voor het ontslag te stemmen zonder meer nietig is, zeker niet tegenover gerequestreerde. Het ontbreken van deze goedkeuring is een interne aangelegenheid van [B] N.V., waarop voor derden geen beroep kan worden gedaan voor de bewering dat het bedoelde besluit van de Raad van Bestuur nietig is.
Mitsdien
moge het de Hoge Raad der Nederlanden behagen op grond van deze middelen of een of meer daarvan de beschikking waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
’s-Gravenhage, 22 maart 1968
Hetwelk doende enz.
Advocaat
Verweerschrift, tevens houdende incidenteel beroep in cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[gerequestreerde] , wonende te [woonplaats] , te dezer zake woonplaats kiezende te [woonplaats] , aan de [c-straat 1] , ten kantore van de advocaat Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, die te dezen voor hem zal optreden, en die dit verweerschrift voor hem zal ondertekenen,
dat hij, verweerder, heeft kennis genomen van een verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap N.V. [verzoekster] , gevestigd te [vestigingsplaats] , — hierna ook te noemen N.V. [A] — beroep in cassatie heeft ingesteld tegen een beschikking van de arrondissements-rechtbank te Haarlem, van 23 februari 1968, bekrachtigende een beschikking van de Kantonrechter te Haarlem van 17 augustus 1967, waarbij ten verzoeke van verweerder de doorhaling is bevolen van de inschrijving in het Handelsregister te Haarlem van het ontslag 22 mei 1967 van verweerder en van [betrokkene 1] als commissarissen van de N.V. [A] ;
dat verweerder tegen de in dit verzoekschrift aangevoerde cassatiemiddelen het volgende wenst in het midden te brengen:
Verweerder wil, tot goed verstand, een korte uiteenzetting van de feitelijke situatie, zoals deze uit de stukken van het geding blijkt, aan de bestrijding van de cassatiemiddelen doen voorafgaan:
In de algemene vergadering van aandeelhouders van de N.V. [A] van 22 mei 1967 is aan verweerder en aan zijn voormelde broeder [betrokkene 1] ontslag verleend, met onmiddellijke ingang, als commissaris van deze vennootschap. In deze vergadering is stem uitgebracht door de naamloze vennootschap [B] N.V., enige houder van het aan gewone aandelen geplaatste kapitaal van de N.V. [A] .
Volgens de statuten van [B] N.V. (art. 10 lid 1) is de Raad van Bestuur van deze N.V. belast met het besturen van de zaken van de vennootschap, met het beheer van haar vermogen, en met haar vertegenwoordiging in en buiten rechte. De Raad van Bestuur behoeft echter de speciale goedkeuring van de commissarissen voor, onder andere, het uitoefenen van stemrecht op deelnemingen in andere ondernemingen (art. 10 lid 2 onder d). Indien er geen commissarissen zijn, zoals in casu het geval was, wordt de goedkeuring van commissarissen vervangen door een rechtstreekse goedkeuring van de vergadering van prioriteitsaandelen (art. 10 lid 4).
Op dezelfde 22e mei 1967 is, voorafgaande aan de algemene vergadering van aandeelhouders van de N.V. [A] , een vergadering gehouden van houders van prioriteitsaandelen in [B] N.V. in die vergadering waren aanwezig alle (vijf) houders van de vijf prioriteitsaandelen, te weten verweerder, zijn drie broeders, en zijn schoonzuster - [betrokkene 3] . In de vergadering is het voorstel gedaan om aan de Raad van Bestuur van [B] N.V. goedkeuring te verlenen tot het uitoefenen van haar stemrecht op de aandelen in, onder andere, de N.V. [A] , in de op dezelfde dag uitgeschreven vergadering van aandeelhouders van die vennootschap, en omtrent de in de oproeping tot die vergadering vermelde agendapunten. Dit voorstel is aangenomen met drie stemmen voor en twee stemmen tegen.
Vervolgens is, nog steeds op 22 mei, een vergadering gehouden van de Raad van Bestuur van [B] N.V., in aanwezigheid van alle leden van die Raad, zijnde wederom verweerder, zijn drie broeders en zijn voornoemde schoonzuster. In deze vergadering is met drie tegen twee stemmen besloten dat [B] N.V. in de vergadering van aandeelhouders van [A] zou stemmen voor het voorstel tot ontslagverlening aan verweerder en aan zijn broeder [betrokkene 1] als commissaris.
De Rechtbank heeft vastgesteld, dat volgens de statuten van [B] N.V. een vergadering van prioriteitsaandeelhouders dient te worden bijeengeroepen door de Raad van Bestuur (behalve in een geval, dat zich hier niet voordoet). Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld, dat een vergadering (van prioriteitsaandeelhouders), bijeengeroepen (uitsluitend) na overleg tussen drie van de vijf leden van de Raad van Bestuur (zoals hier kennelijk is geschied) niet kan worden aangemerkt als bijeengeroepen krachtens een besluit van die Raad van Bestuur. (De juistheid van deze vaststellingen, die in de cassatiemiddelen niet worden aangetast, dient in deze instantie te worden aanvaard). Vervolgens overweegt de Rechtbank, dat in een vergadering van prioriteitsaandeelhouders, gehouden zonder inachtneming van de door de statuten voor het oproepen van die vergadering gegeven voorschriften, slechts met algemene stemmen geldige besluiten genomen kunnen worden. De Rechtbank verwijst daarbij naar art. 18 van de statuten, waarvan evenwel niet onmiddellijk duidelijk is of dit (ook) slaat op vergaderingen van prioriteitsaandeelhouders. De beslissing van de Rechtbank te dezen draagt evenwel een feitelijk, en daarom onaantastbaar karakter, en is in haar uitkomst in elk geval juist. Deze uitkomst is immers, dat, nu het besluit in de vergadering van prioriteitsaandeelhouders niet met algemene stemmen is genomen, en nu deze vergadering niet met inachtneming van de statutaire voorschriften was opgeroepen, het besluit tot goedkeuring niet geldig is genomen.
De Rechtbank verbindt hieraan, dat een formeel juist ontslagbesluit t.a.v. de eerder genoemde twee commissarissen niet is tot stand gekomen, en handhaaft derhalve de doorhaling van het ontslag in het Handelsregister.
Middel I
In dit middel wordt gesteld, dat het beroep van verweerder op de nietigheid van het besluit tot goedkeuring, genomen door de vergadering van houders van prioriteitsaandelen, had behoren te zijn afgewezen wegens gemis aan belang, strijd met de goede trouw, en misbruik van recht en/of bevoegdheid. Daarbij zoekt het middel steun in de overweging van de Rechtbank, volgens welke
‘’....bezwaarlijk valt in te zien dat geintimeerde (nu verweerder) bij zijn formele bezwaar een gerechtvaardigd materieel belang heeft, nu blijkens diezelfde hiervoor geciteerde notulen (nl. die van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen van 22 mei 1967) dezelfde prioriteitsaandeelhouders op 18 mei 1967 hebben vergaderd en alstoen hun meningen onverbloemd hebben uitgewisseld, zodat zij allerminst onvoorbereid ter vergadering van 22 mei zijn verschenen;’’
Naar het oordeel van verweerder is deze overweging niet juist. De strekking van een statutair voorschrift betreffende het vennootschappelijk orgaan, dat de oproeping tot een vergadering heeft te doen, is niet te verzekeren, dat de deelnemers behoorlijk voorbereid ter vergadering komen. Daartoe dienen de voorschriften omtrent wijze en termijn van oproeping en omtrent mededeling van de agendapunten. Het eerstbedoelde voorschrift heeft ten doel te waarborgen, dat alleen het besluit van enig in het bijzonder aangewezen orgaan van de vennootschap het vergaderingsmechanisme in werking kan stellen. Bij de inachtneming van een dergelijk voorschrift kunnen de aandeelhouders een belang hebben, geheel los van de vraag of zij al of niet gelegenheid hebben gehad zich behoorlijk op de vergadering voor te bereiden.
Wellicht heeft de Rechtbank voor ogen gezweefd, al is dit in haar overwegingen niet terug te vinden, dat indien er een vergadering van de Raad van Bestuur zou hebben plaats gevonden, en indien daar over het bijeenroepen van een vergadering van houders van prioriteitsaandelen, zou zijn beraadslaagd, het besluit tot oproeping vermoedelijk zou zijn genomen, en wel met de stemmenverhouding van drie tegen twee, zoals die uit de vergaderingen van 22 mei 1967 bekend is geworden. Verweerder wil niet nalaten op te merken, dat een dergelijke veronderstelling niet alleen niet in de beschikking is neergelegd, maar ook met de feiten in strijd zou zijn. Het is een open vraag, in het bijzonder omdat in de onderhavige familieonenigheid de opvatting van [betrokkene 3] enigszins onzeker is, of er materieel geen ander besluit zou zijn genomen, wanneer eerst, in de Raad van Bestuur, vergaderd en besloten was over het bijeenroepen van een vergadering van houders van prioriteitsaandelen, en vervolgens, nadat de termijn van oproeping voor laatstbedoelde vergadering verstreken was, het debat in dat kader zou zijn voortgezet.
Verweerder wil er nu, veronderstellenderwijze, van uitgaan, dat hij geen ‘’materieel belang’’ bij het gepleegde verzuim zou hebben, omdat hij van het gepleegde verzuim geen nadeel zou hebben ondervonden. Het middel stelt dan de vraag aan de orde, of deze omstandigheid aan een beroep op het ontbreken van een besluit van de Raad van Bestuur in de weg staat. Voor een bevestigende beantwoording van deze vraag wordt in de toelichting op het middel een beroep gedaan op litteratuur en jurisprudentie betreffende zeer verschillende onderwerpen, zoals rechtsmisbruik, het adagium ‘’point d'intéret, point d'action’’, enz. Verweerder meent zich te kunnen beperken tot het geval, dat zich in casu voordoet, namelijk de al of niet geldigheid van een besluit, genomen door een orgaan van een naaml. venn., wanneer met betrekking tot de totstandkoming van dit besluit een verzuim is begaan.
Wanneer in wet of statuten voorschriften voorkomen betreffende de wijze van tot stand komen van vennootschappelijke besluiten, en deze voorschriften worden niet nageleefd, dan is een aldus genomen besluit niet geldig, en kan de nietigheid daarvan worden ingeroepen. Daartoe is niet vereist, dat degene, die zich op de nietigheid beroept bij de inachtneming van de bewuste voorschriften een belang heeft gehad, met andere woorden, dat hij als gevolg van deze niet inachtneming aanwijsbaar is benadeeld. Zou men anders oordelen, dan zou de regelmatigheid van de vennootschappelijke besluitvorming op losse schroeven worden gesteld. Men zou dan in tal van gevallen de desbetreffende voorschriften kunnen verwaarlozen, aanvoerende dat er toch niemand door wordt benadeeld. Daarmede zou een gang van zaken zijn gesanctionneerd, die tot ongewenste onzekerheid en onduidelijkheid aanleiding zou geven. De Hoge Raad heeft dan ook met betrekking tot de wettelijke voorschriften omtrent de besluitvorming beslist, dat deze in acht genomen moeten worden op straffe van nietigheid, ook al zou degene die zich op de nietigheid beroept door het verzuim niet benadeeld zijn. (H.R. 18 april 1913, 723, W. 9500 m.n. J.W.M., 20 maart 1930, 650 m.n. P.S., 29 nov. 1934, 1935.698 m.n. P.S., vgl. ook H.R. 8 april 1938.1076 m.n. P.S., 16 juni 1944.443).
De in de toelichting op het middel aangehaalde schrijvers (van der Heyden- van der Grinten, Polak) stellen voor een vordering tot nietigverklaring van een besluit (van de algemene vergadering) wegens niet naleving van formele bepalingen inderdaad de eis van een ‘’redelijk belang’’. Zo ook van der Heyden W.P.N.R. 3457. Eveneens art. 2.1.8a lid 2 nieuw B.W., waarbij overigens ter toelichting van het desbetreffende regeringsvoorstel volstaan is met een beroep op een tweetal schrijvers (van Zeben, Parlementaire geschiedenis, Boek II, blz. 154). Andere schrijvers (Molengraaff, Leidraad I.1 blz. 300/301, Dorhout Mees, Kort begrip, 64.638.639, V.V.S. uitgave door Völlmar c.s. blz. 220 a, Mulderije, N.V. 10 blz. 10, Leistikov N.V. 17 blz. 67 vlg., Verdam, Nietigheid van besluiten, blz. 133 vlg., 138 vlg.) volgen deze opvatting niet. Van der Grinten, Praeadvies 1966 Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Jaarboek blz. 421 aarzelt of de bepaling van het nieuwe B.W. reeds als geldend recht kan worden beschouwd. Men vergelijke ook de discussies over vraagpunt I.2 (Jaarboek blz. 241 vlg.), en de bespreking door Maeyer in N.V. 44 blz. 224 vlg.
Op de algemene regel dat niet inachtneming van voorschriften betreffende de wijze van totstandkoming van besluiten nietigheid medebrengt zijn uitzonderingen denkbaar. Bv. in het geval dat degene die zich op de nietigheid wil beroepen zich zo heeft gedragen, dat de goede trouw hem verbiedt dit beroep te doen. Te denken valt aan de mogelijkheid dat de betrokkene tevoren had verklaard, dat hij op het opvolgen van het bewuste voorschrift geen prijs stelde. Of dat hij zich later, en bewust, bij deze niet inachtneming heeft neergelegd. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. De Rechtbank heeft dienaangaande niets vastgesteld. In feite heeft verweerder zich, blijkens de notulen van de bewuste vergadering van prioriteitsaandeelhouders, met zoveel woorden beroepen op het gepleegde verzuim, en zich ten aanzien van de rechtsgeldigheid en rechtmatigheid van de bijeenkomst en de daarin te nemen besluiten alle rechten gereserveerd.
Een andere uitzondering is, dat er voorschriften denkbaar zijn, waarin het belang van de betrokken aandeelhouder of functionaris van de vennootschap zozeer overheerst boven het belang van de vennootschappelijke organisatie als zodanig, dat op overtreding alleen een beroep kan worden gedaan indien eerstgenoemd belang is gelaedeerd. Te denken valt aan een bepaling, volgens welke de aandeelhouders per aangetekende brief opgeroepen moeten worden, terwijl de oproeping per gewone brief heeft plaats gevonden, en tijdig in handen van de aandeelhouder is gekomen.
Ten aanzien van de algemene vergadering van aandeelhouders bevat de wet (artt. 43g en 43hk) bepalingen omtrent de gevolgen indien de wettelijke voorschriften betreffende de mededeling van de te behandelen onderwerpen of de (termijn van) oproeping niet zijn inachtgenomen. Alsdan kunnen wettige besluiten slechts worden genomen in een vergadering waarin het gehele maatschappelijke kapitaal vertegenwoordigd is, en met algemene stemmen. (Vgl. ook art. 44K voor een algemene vergadering, gehouden in een andere gemeente dan behoort). Daaruit blijkt, dat indien aan deze voorwaarden niet is voldaan, besluiten, genomen in een vergadering die niet overeenkomstig de voorschriften is bijeengeroepen, niet geldig zijn. Er is geen reden anders te oordelen voor een vergadering van houders van prioriteitsaandelen, wanneer dienaangaande in de statuten bepalingen voorkomen, die met de voornoemde wettelijke voorschriften in wezen overeenstemmen.
Bij dit alles valt nog te bedenken, dat het in casu niet gaat om de verwaarlozing van een voorschrift dat louter als een vormvoorschrift betiteld zou mogen worden. Het is een punt van vennootschappelijke organisatie of een vergadering kan besluiten, zonder dat eerst een ander college die vergadering bijeen heeft geroepen. Aan die organisatie kan niet worden afgedaan met het argument, dat degene die zich op de fout beroept daardoor niet in feite is benadeeld. Zeker niet, wanneer een aandeelhouder zelf er zich op beroept, dat de contractuele regels, waarbij hij partij is, niet zijn inachtgenomen. Men vergete niet, dat er ook elders in het recht, (bv. procesrecht, recht betreffende de internationale handelskoop, als gehandhaafd door de vaste scheidsgerechten), tal van regels zijn, die niet ongestraft overtreden kunnen worden, ook niet al heeft degene, die zich op die overtreding beroept daarbij geen materieel belang.
Ten slotte wordt er op gewezen, dat de vraag of verwaarlozing van een statutair voorschrift aangaande de totstandkoming van besluiten leidt tot nietigheid van deze besluiten, ook wanneer degene die de nietigheid inroept door deze overtreding niet materieel benadeeld is, mede is een vraag van uitlegging en vaststelling van de betekenis van dit voorschrift (immers van de gevolgen van niet nakoming van dit speciale voorschrift), en dus een feitelijk karakter draagt. Ook daarom kan het middel, gericht tegen het oordeel van de Rechtbank op dit stuk, niet slagen.
Het door de N.V. [A] in verschillende nuances gevoerde betoog vindt in het vorenstaande zijn weerlegging, waarbij nog vermeld moge worden, dat een motiveringsklacht in een rekestprocedure als deze niet op zijn plaats is.
Middel II
In dit middel wordt aan de Rechtbank verweten, dat deze zou zijn getreden buiten de grenzen van het hoger beroep en/of van de rechtsstrijd tussen partijen. Wat de omvang van het hoger beroep betreft dient te worden opgemerkt, dat de Kantonrechter niet is ingegaan op het argument dat verweerder in eerste aanleg ontleende aan de ongeldigheid van het besluit van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders van [B] N.V., doch de vordering heeft toegewezen op geheel andere gronden, die het meningsverschil tussen partijen meer in het hart raakten. Tegen deze gronden heeft de N.V. [A] , uiteraard, haar grieven in hoger beroep gericht. De Rechtbank is evenwel aan deze grieven niet toegekomen, omdat zij het argument gegrond oordeelde, dat door de Kantonrechter buiten behandeling was gelaten. Van overschrijding van de grenzen van het hoger beroep kan aldus nimmer sprake zijn.
Wat de oorspronkelijke vordering, en de gronden daarvan betreft, de verweerder heeft in zijn inleidend verzoekschrift, zoals dit later is gerectificeerd, gesteld, onder 13:
‘’dat de vertegenwoordigster van de N.V. [B] niet rechtsgeldig namens genoemde N.V. als enig aandeelhoudster in de N.V. [A] stem kon uitbrengen als geschied, vermits daartoe de door artikel 10 van N.V. [B] vereiste medewerking van de gehele vergadering van prioriteitsaandeelhouders ontbrak;’’
Het is duidelijk, dat verweerder aldus bedoelde de nietigheid in te roepen, zowel van de besluiten van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders van [B] N.V., als van de algemene vergadering van aandeelhouders van de N.V. [A] , waarin het ontslag van verweerder en zijn broeder [betrokkene 1] als commissaris werd gegeven. Althans kon de Rechtbank de desbetreffende passage uit het inleidend verzoekschrift aldus opvatten en staat het niet aan de cassatierechter de juistheid van deze opvatting te beoordelen.
In het voornoemde inleidende rekest wordt bovendien, onder 8, gesteld, dat de ontslagbesluiten onrechtmatig, althans in strijd met de goede trouw zijn. Ook daarin ligt, al wordt het woord niet uitdrukkelijk genoemd, een beroep op nietigheid van de besluiten. Met ‘’onrechtmatig’’ wordt hier, zoals mede blijkt uit de voorafgaande passages van het rekest, bedoeld: in strijd met de wet en de statuten. Dergelijke strijd, alsmede strijd met de goede trouw, vormen bij uitstek de gronden voor nietigheid van het desbetreffende besluit.
Overigens zij er aan herinnerd, dat in een rekestprocedure als de onderhavige de rechter een grotere vrijheid heeft ten aanzien van de gestelde feiten en de daarop berustende grondslagen van de vordering dan in een dagvaardingsprocedure. Of bv. art. 48 Rv. in een rekestprocedure van toepassing is, is geen uitgemaakte zaak. Vgl. Boekman, Praeadvies N.J.V. 1961 blz. 116 vlg.
Middel III
Dit middel schijnt in zijn onderdelen a en b twee mogelijke lezingen van de beschikking van de Rechtbank te onderscheiden, waarvan de tweede, bestreden in onderdeel b, deze is, dat het verleende ontslag reeds ongeldig en/of nietig is, omdat het besluit van de Raad van Bestuur van [B] N.V. om voor het ontslagbesluit te stemmen goedkeuring ontbeert. Naar de mening van verweerder bedoelt de Rechtbank evenwel te beslissen dat (ook) het besluit van de aandeelhoudersvergadering van de N.V. [A] nietig en/of ongeldig is, gelijk in onderdeel a van dit middel wordt verondersteld. De bestrijding kan zich dus tot dit onderdeel beperken.
Uit het betoog van de Rechtbank volgt, dat voor de aandelen van [B] N.V. in de aandeelhoudersvergadering van de N.V. [A] is gestemd, ofschoon de bevoegde organen van eerstgenoemde N.V. tot deze stemuitbrenging niet hadden besloten. Dat betekent, dat er in de vergadering geen, geldige, stem is uitgebracht voor het gehele gewone aandelenkapitaal. De Rechtbank vat dit samen in de woorden ‘’dat een formeel juist ontslagbesluit derhalve niet is tot stand gekomen’’.
Het is juist — vide art. 46a K— dat een besluit dat niet is tot stand gekomen met de door de wet en de statuten vereiste medewerking van aandeelhouders nietig is. Daaronder valt het geval, dat op een aantal aandelen ten onrechte, immers onbevoegdelijk, stem is uitgebracht. Aldus bv. Kist-Visser, Supplement blz. 210 vlg.
Men zou wellicht ook kunnen zeggen — vgl. van der Heyden-van der Grinten nr. 225.1 — dat er aldus slechts in schijn een besluit is tot stand gekomen. Ten aanzien van het uiteindelijke resultaat: de commissarissen van de N.V. [A] zijn niet (geldig) ontslagen, maakt dit geen verschil.
Twee opmerkingen kunnen nog hieraan worden toegevoegd. De eerste is, dat alle betrokkenen, zonder onderscheid, van de gang van zaken geheel op de hoogte waren. In de vraag wat rechtens zou zijn, indien een of meer hunner te goeder trouw hadden gemeend dat de stemmen wel bevoegdelijk uitgebracht waren, behoeft men zich dus niet te verdiepen.
De tweede opmerking is, dat in de procedure niet is beweerd, dat, indien de stemmen van [B] N.V. ongeldig zouden zijn, er niettemin een geldig ontslagbesluit zou kunnen ‘’overblijven’’. In dit verband is van belang dat, zoals in de stukken vermeld en door de N.V. [A] niet weersproken, de bepalingen van de statuten van de N.V. [A] — waarin een quotum voor ontslagverlening aan commissarissen voorkomt — mutatis mutandis op de N.V. [A] van toepassing zouden zijn. (Vgl. inleidend rekest onder 4, en de overwegingen van de Kantonrechter).
Verweerder stelt ten slotte, en alleen voor het geval de Hoge Raad het middel I gegrond mocht bevinden, incidenteel beroep in cassatie in, en draagt als middel van cassatie voor:
Schending van het recht en verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid ten gevolge heeft,
doordien de Rechtbank heeft overwogen
‘’dat ook bezwaarlijk valt in te zien dat geintimeerde bij zijn formele bezwaar een gerechtvaardigd materieel belang heeft, nu blijkens diezelfde hiervoor geciteerde notulen dezelfde prioriteitsaandeelhouders op 18 mei 1967 hebben vergaderd en alstoen hun meningen onverbloemd hebben uitgewisseld, zodat zij allerminst onvoorbereid ter vergadering van 22 mei zijn verschenen;’’
ten onrechte,
omdat het feit, dat de prioriteitsaandeelhouders ‘’allerminst onvoorbereid’’ ter vergadering zijn verschenen er niet aan in de weg staat, dat zij er belang bij hebben, althans kunnen hebben, dat deze vergadering is opgeroepen door het orgaan, dat daartoe statutair bevoegd is verklaard.
Ter toelichting van dit middel wordt verwezen naar hetgeen hiervoor, in de aanvang van de bestrijding van Middel I is aangevoerd.
Weshalve verweerder zich wendt tot de Hoge Raad, met verzoek het beroep in cassatie te verwerpen en, voor zover dit niet mocht geschieden wegens gegrondbevinding van het eerste middel, de beschikking (mede) te vernietigen op grond van het incidentele middel, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
’s-Gravenhage, 8 mei 1968
’t Welk doende enz.,
Advocaat
Verweerschrift naar aanleiding van het incidentele cassatieberoep
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
de naamloze vennootschap N.V. [verzoekster] , gevestigd en kantoor houdende te [vestigingsplaats] , hierna ook te noemen: verzoekster, te dezer zake woonplaats kiezende aan de [a-straat 1] te [woonplaats] ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, Mr. J.W. Lely, die als zodanig voor haar zal occuperen;
dat verzoekster heeft kennis genomen van een namens [gerequestreerde] , wonende te [woonplaats] , ingediend verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tegen de beschikking van de Arrondissements-Rechtbank te Haarlem gegeven op 23 februari 1968;
dat het incidentele cassatiemiddel evenwel vruchteloos wordt voorgesteld;
dat de Rechtbank immers op geheel feitelijke grond heeft vastgesteld en beslist, dat verweerder in cassatie geen gerechtvaardigd materieel belang heeft bij zijn formele bezwaar;
dat voorts de Rechtbank op de daartoe aangevoerde grond, te weten dat de prioriteitsaandeelhouders ‘’allerminst onvoorbereid’’ ter vergadering zijn verschenen, kon beslissen als voormeld;
Mitsdien
moge het de Hoge Raad der Nederlanden behagen het incidentele cassatieberoep, voor geval dit aan de orde mocht komen, te verwerpen, met zodanige verdere beslissing dat de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
’s-Gravenhage, 31 mei 1968
Hetwelk doende enz,
Advocaat
15 juli 1968
Req. nr. 3935
H.C.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien bovenstaand verzoekschrift en het daartegen ingediende verweerschrift;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, verwijzing van het geding naar het Gerechtshof in het ressort en beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
Met betrekking tot het cassatieberoep:
Overwegende dat, naar vaststelling door de Rechtbank, de besluiten tot het ontslag — van welker inschrijving de doorhaling is verzocht — in een voltallige vergadering van aandeelhouders van N.V. [verzoekster] zijn genomen met algemene stemmen, uitgebracht door [B] N.V. als houdster van 596 van de 600 aandelen en gevolmachtigde van de houder der overige aandelen; dat volgens de statuten van [B] N.V. een, door de Raad van Bestuur van deze naamloze vennootschap bijeen te roepen, vergadering van houders van prioriteitsaandelen in deze vennootschap belast is met het geven van goedkeuring aan de Raad van Bestuur tot het uitoefenen van stemrecht op de aandelen die [B] N.V. in N.V. [verzoekster] bezit;
Overwegende dat de Rechtbank één der door de oorspronkelijke verzoeker — [gerequestreerde] — tegen de ontslagbesluiten aangevoerde formele bezwaren aldus heeft weergegeven, dat voornoemde vergadering van houders van prioriteitsaandelen geen geldige beslissingen heeft kunnen nemen omdat zij niet rechtsgeldig was bijeengeroepen daar de Raad van Bestuur daartoe niet geldig had besloten;
Overwegende dat de Rechtbank, na dit formele bezwaar vervolgens te hebben onderzocht en juist bevonden, hieruit de conclusie heeft getrokken dat het besluit van de Raad van Bestuur om voor het ontslagbesluit te stemmen ‘’onvoldoende rechtsgrond is voor het verleende ontslag’’ en een ‘’formeel juist ontslagbesluit derhalve niet tot stand is gekomen’’, zodat de beschikking van de Kantonrechter, houdende bevel tot doorhaling van de inschrijving van de verleende ontslagen, dient te worden bevestigd;
Overwegende dat, gezien deze opzet van de beschikking, duidelijk is dat de Rechtbank het door haar weergegeven formele bezwaar van [gerequestreerde] heeft opgevat als inhoudende mede een beroep op de nietigheid zowel van de ontslagbesluiten zelf als van het besluit van de Raad van Bestuur om voor de ontslagbesluiten te stemmen;
Overwegende dat, voor zover het tweede middel uitgaat van een andere opvatting van de stellingen van [gerequestreerde] dan deze aldus door de Rechtbank feitelijk — in cassatie onaantastbaar — zijn vastgesteld, dit middel feitelijke grondslag mist;
Overwegende dat het de Rechtbank vrijstond om, met voorbijgaan van tegen des Kantonrechters beslissing gerichte grieven, deze beslissing te bevestigen op andere dan de door de Kantonrechter gebezigde grond, die door de Kantonrechter buiten behandeling was gelaten; dat hierin niet is gelegen een geoorloofd treden buiten de grenzen van het hoger beroep, zodat ook in zoverre het tweede middel faalt;
Overwegende thans aangaande het eerste middel:
dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de vergadering van houders van prioriteitsaandelen in [B] N.V., welke was bijeengeroepen na overleg tussen drie van de vijf leden van de Raad van Bestuur van die vennootschap, niet kan worden aangemerkt als bijeengeroepen krachtens een besluit van de Raad van Bestuur, zoals de statuten in dit geval voorschreven;
dat de betekenis van een bepaling in de statuten van een rechtspersoon, voorschrijvende dat een besluit moet uitgaan van een orgaan van die rechtspersoon, in het geval waarin dat orgaan uit meer personen is samengesteld in het bijzonder hierin is gelegen, dat het besluit tot stand komt als vrucht van onderling overleg van alle leden van dat orgaan die, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, aan dat overleg wensen deel te nemen;
dat de Rechtbank oordelende dat [gerequestreerde] bij zijn formele bezwaar, gericht tegen de geldigheid van het besluit van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen, geen gerechtvaardigd materieel belang heeft omdat de houders dier aandelen ‘’allerminst onvoorbereid’’ ter vergadering zijn verschenen, zich niet heeft uitgelaten over het belang dat [gerequestreerde] als houder van prioriteitsaandelen er bij heeft kunnen hebben dat het besluit tot bijeenroeping van die vergadering na regelmatig voorbereidend overleg binnen de Raad van Bestuur was uitgegaan van deze Raad als zodanig, gelijk de statuten voorschrijven;
dat niets is gebleken of gesteld omtrent bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat [gerequestreerde] — die als aandeelhouder in beginsel er een belang bij heeft dat de statuten voorschriften, regelende de vennootschappelijke samenwerking, worden nageleefd — in het onderhavige geval niet met vrucht een beroep zou kunnen doen op de onregelmatige wijze van bijeenroepen van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen of dat dat beroep zou zijn gedaan in strijd met de goede trouw of zou opleveren misbruik van recht;
dat mitsdien het middel, dat uitgaat van de stelling dat vaststaat dat [gerequestreerde] geen gerechtvaardigd belang heeft bij zijn beroep op de nietigheid van het besluit der vergadering van houders van prioriteitsaandelen, feitelijke grondslag ontbeert;
Overwegende wat ten slotte het derde middel betreft, dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van de Raad van Bestuur van [B] N.V. om ter vergadering van aandeelhouders van N.V. [verzoekster] voor de ontslagbesluiten te stemmen, nu dat besluit de statutair voorgeschreven goedkeuring van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen ontbeerde, ‘’onvoldoende rechtsgrond’’ is voor de verleende ontslagen;
dat dit oordeel aldus moet worden verstaan dat de Raad van Bestuur, zonder de voorgeschreven goedkeuring het stemrecht op de aandelen uitoefende, de stemmen op de aandelen van [B] N.V. onbevoegdelijk heeft uitgebracht, zodat de ontslagbesluiten niet met de vereiste medewerking van aandeelhouders zijn tot stand gekomen;
dat de Rechtbank immers kennelijk heeft aangenomen als bedoeling van de regeling van de uitoefening van het stemrecht, dat binnen het grotere geheel van de ‘’ [C-groep] ’’, zoals de Rechtbank deze heeft beschreven, van welke groep zowel de ‘’holding-company’’ [B] N.V. als enige dochtermaatschappijen, waaronder N.V. [verzoekster] , deel uitmaken, en waarin een kleine kring van familieleden — naast [gerequestreerde] zijn drie broers en een schoonzuster — tezamen in verschillende opzichten de belangen in handen heeft en/of functies bekleedt, de eis van voorafgaande goedkeuring door de vergadering van houders van prioriteitsaandelen in de moedermaatschappij voorwaarde is voor de bevoegdheid van de Raad van Bestuur om op de aandelen die de moedermaatschappij in de dochtermaatschappij bezit stemrecht uit te oefenen, en daarmede van de rechtsgeldigheid van het ingevolge deze uitoefening van stemrecht tot stand gekomen besluit;
dat zich hier dus niet voordoet het geval — ‘’zonder meer’’ — dat een aandeelhouder of representant van een aandeelhouder voor het uitbrengen van zijn stem(men) niet de toestemming heeft gekregen die deze aandeelhouder op grond van een buiten de statuten gelegen regeling behoeft, zoals verzoekster tot cassatie in haar toelichting op het middel haar bezwaar tegen de beslissing van de Rechtbank nader heeft ontwikkeld;
dat mitsdien ook dit middel faalt;
Overwegende dat, nu de middelen in het principale beroep vruchteloos worden voorgesteld, het voorwaardelijk voorgedragen incidentele middel geen behandeling behoeft;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt verzoekster tot cassatie in de kosten aan de zijde van verweerder op het beroep gevallen, begroot op ƒ 25,-- aan verschotten en ƒ 600,-- voor salaris.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage de vijftiende juli 1900 acht en zestig, bij Mrs. van Rijn van Alkemade, fungerend President, Hülsmann, Peters, Ras en van der Linde, Raden, in tegenwoordigheid van de Substituut-Griffier Joosten.