Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-06-1968, AC4232, 3935

Parket bij de Hoge Raad, 27-06-1968, AC4232, 3935

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 juni 1968
Datum publicatie
22 november 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:1968:AC4232
Formele relaties
Zaaknummer
3935

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

S.

No. 3935/576.

Parket, 27 juni 1968.

Mr. van Oosten.

Conclusie inzake:

N.V. [verzoekster] .

Edelhoogachtbare Heren,

Het eerste middel dat de verzoekster tot cassatie, verder te noemen: [verzoekster] N.V., voorstelt, heeft betrekking op een besluit van de op 22 mei 1967 gehouden vergadering van houders van prioriteitsaandelen in [B] N.V., een holdingcompany, waarvan thans verzoekster een der dochtermaatschappijen is. Deze vergadering van houders van prioriteitsaandelen heeft ingevolge art. 10, lid 2, aanhef en onder d, juncto art. 10, lid 4, tweede volzin, der statuten van [B] N.V. goedgekeurd het uitoefenen van stemrecht door de Raad van Bestuur van [B] N.V. op de deelneming van [B] N.V. in [verzoekster] N.V., en wel het uitoefenen van dit stemrecht in de op 22 mei 1967 uitgeschreven algemene vergadering van houders van aandelen in [verzoekster] N.V..

De Rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit dezer vergadering van houders van prioriteitsaandelen om aan de Raad van Bestuur van [B] N.V. goedkeuring te verlenen tot het uitoefenen van het stemrecht van [B] N.V. op haar deelneming in [verzoekster] N.V., niet met algemene stemmen is aangenomen, en dat daarom die goedkeuring niet rechtsgeldig is verleend. De Rechtbank achtte het voorschrift van art. 18, lid 2, der statuten van [B] N.V. van toepassing op de voormelde vergadering van prioriteitshouders. Zij was van mening dat, nu de voor het oproepen van deze vergadering gegeven voorschriften voor het oproepen van vergaderingen niet in acht was genomen, het goedkeuringsbesluit ingevolge art. 18, lid 2, dier statuten slechts met algemene stemmen gegeven had kunnen worden.

De Rechtbank heeft niet beslist dat het goedkeuringsbesluit nietig is. Wel stelt zij vast, in o.v. 25, dat ‘’de goedkeuring’’ (waarmede zij kennelijk bedoelt: de bij art. 10, lid 2, aanhef en sub d, der statuten van [B] N.V. voorgeschreven speciale goedkeuring voor het uitoefenen van stemrecht op deelnemingen in andere ondernemingen) niet rechtsgeldig is verleend. Zij doet hieruit volgen dat het besluit van de Raad van Bestuur van [B] N.V. goedkeuring ontbeert, er derhalve van uitgaande dat niet alleen het uitoefenen van het in art. 10, lid 2, onder d, bedoelde stemrecht goedkeuring behoeft, maar dat ook goedkeuring behoeft het ‘’hoe’’: hoe dit stemrecht zal worden uitgeoefend. Waar zij overweegt dat het besluit van de Raad van Bestuur (om voor het voorgestelde ontslag te stemmen) geen voldoende rechtsgrond is voor het verleende ontslag, gaat zij er van uit dat het ontslag zijn rechtsgrond moet hebben in het besluit van de Raad van Bestuur van de holding-company, en derhalve niet in een besluit van de algemene vergadering van houders van aandelen in de dochtermaatschappij: [verzoekster] N.V..

De Rechtbank heeft niet beslist dat het goedkeuringsbesluit der vergadering van houders van prioriteitsaandelen in [B] N.V. niet rechtsgeldig is en dat, bij gebreke van de rechtsgeldige goedkeuring, voorgeschreven bij art. 10, lid 2, aanhef en onder d, der statuten van [B] N.V., de uitoefening van het stemrecht in de op 22 mei 1967 gehouden algemene vergadering van houders van aandelen in [verzoekster] N.V. een handeling is, welke niet rechtsgeldig is. Het geheel van de overwegingen 27 en 28 wekt de indruk dat de Rechtbank uit het oog heeft verloren dat de vraag of een formeel juist besluit van de algemene vergadering van houders van aandelen in de dochtermaatschappij is tot stand gekomen een andere is dan de vraag of de holding-company in deze vergadering een geldige stem heeft uitgebracht.

Verzoekster, ter ondersteuning van middel I stellende, dat ‘’bij het ontbreken van een gerechtvaardigd materieel belang, gerequestreerdes beroep op de nietigheid van het besluit der vergadering van prioriteitsaandeelhouders om aan de Raad van Bestuur goedkeuring te verlenen tot uitoefening van haar stemrecht als door de Rechtbank bedoeld, het desbetreffende bezwaar van gerequestreerde had behoren te zijn afgewezen’’ stelt niet hoe de Rechtbank had moeten beslissen op het beroep van de oorspronkelijke verzoeker, [gerequesteerde] , op de nietigheid van het evengemelde goedkeuringsbesluit. Gaat men er van uit dat deze een beroep heeft gedaan op de nietigheid van het goedkeuringsbesluit, en bedoelt verzoekster te stellen dat dit beroep bij gebreke van een gerechtvaardigd materieel belang bij het inroepen van de nietigheid van dit besluit had behoren te worden afgewezen, dan meen ik dat deze stelling in cassatie niet kan worden onderzocht.

De wet onderscheidt immers, in art. 46a, lid 1, K., de personen, die de nietigheid van een besluit van een algemene vergadering van aandeelhouders kunnen inroepen, in aandeelhouders en in derden-belanghebbenden. Daaruit volgt wel dat derden, die de nietigheid van zulk een besluit inroepen, daarbij belang moeten hebben, maar dat ook aandeelhouders, die de nietigheid inroepen, daarbij belang moeten hebben valt, althans naar ik zou menen, stellig niet uit art. 46a K. af te leiden. En zou de aandeelhouder belang moeten hebben bij het inroepen der nietigheid, dan ware met Verdam, Nietigheid van besluiten (1940), p. 184, te oordelen, dat in art. 46a iedere aandeelhouder wordt aangewezen als ‘’belanghebbende jure suo’’, en dat het belang, hetwelk iedere aandeelhouder jure suo heeft, reeds is: het belang bij de naleving van wet en statuten. Naar analogie van art. 46a K. ware in dezelfde zin te oordelen waar het andere vergaderingen van aandeelhouders dan algemene vergaderingen betreft.

Waar niet is gesteld in welke hoedanigheid [gerequesteerde] de nietigheid van het goedkeuringsbesluit zou hebben ingeroepen, als aandeelhouder dan wel als derde-belanghebbende, kan de vorenaangehaalde stelling van middel I niet in cassatie worden onderzocht; zou — wat niet gesteld en wel mogelijk is — [gerequesteerde] als aandeelhouder de nietigheid van het goedkeuringsbesluit hebben ingeroepen, dan is voor het welslagen van dit beroep irrelevant of hij daarbij al of niet een gerechtvaardigd materieel belang had, dan zou hij niet in strijd handelen met de goede trouw door deze nietigheid in te roepen, zonder daarbij een gerechtvaardigd materieel belang te hebben, en dan zou, ten slotte, het inroepen van deze nietigheid niet misbruik van recht opleveren, maar, althans in de voorstelling van Verdam, de uitoefening van een recht dat hem, jure suo, als aandeelhouder toekomt.

Wat ‘’het desbetreffende bezwaar’’ van [gerequesteerde] zou zijn, dan had behoren te worden afgewezen, is mij niet duidelijk geworden.

Middel I acht ik mitsdien ondeugdelijk. De motiveringsklacht aan het slot van het middel wordt vruchteloos ingebracht omdat de Handelsregisterwet 1918 niet voorschrijft dat de ingevolge art. 28 dezer wet te nemen beschikkingen met redenen omkleed moeten zijn.

Thans gerequestreerde heeft zich tot de Kantonrechter gewend met het verzoek de doorhaling te gelasten van de inschrijving in het handelsregister van het ontslag per 22 mei 1967 van hem, [gerequesteerde] en van [betrokkene 1] als commissarissen van [verzoekster] N.V.. De Kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen op grond van de beslissing dat ten onrechte en zonder geldigheid namens [B] N.V. voor het voorstel tot ontslagverlening was gestemd (in de op 22 mei 1967 gehouden algemene vergadering van houders van aandelen in [verzoekster] N.V.), en dit voorstel derhalve niet als aangenomen kan worden beschouwd. Over deze beslissing, die door de werking van het door [verzoekster] N.V. ingestelde appel aan het oordeel van de hogere rechter was onderworpen, heeft de Rechtbank niet geoordeeld. In stede daarvan heeft de Rechtbank, zonder zich uit te laten over de geldigheid van de stemming, geoordeeld over de formele juistheid van een besluit, en wel door te oordelen dat een formeel juist ontslagbesluit niet is tot stand gekomen. De vraag of in een in een algemene vergadering van aandeelhouders door een aandeelhouder uitgebrachte stem al of niet geldig is, is echter een andere dan de vraag of een formeel juist besluit al of niet is tot stand gekomen.

De Rechtbank heeft van de zes door appellante, thans verzoekster, voorgedragen appelgrieven, slechts de eerste appelgrief beoordeeld, de grief dat de Kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het verzet van [verzoekster] N.V. tegen het door [gerequesteerde] in prima gedaan akteverzoek tot aanvulling en verbetering van het inleidend verzoekschrift ten onrechte is gedaan. De overige appelgrieven, die geen van alle de vraag aan de orde stellen of een formeel juist ontslagbesluit tot stand was gekomen, heeft de Rechtbank buiten behandeling gelaten ‘’het oordeel van de rechter in eerste aanleg voor zijn rekening latend’’, terwijl zij des Kantonrechters beschikking op andere gronden dan die, waarop deze rust, heeft bekrachtigd. Het is dus niet verantwoord om, zoals de gerequestreerde ter bestrijding van middel III heeft aangevoerd, in de beslissing van de Rechtbank dat een formeel onjuist ontslagbesluit niet is tot stand gekomen te lezen: dat er in de algemene vergadering van houders van aandelen in [verzoekster] N.V. geen geldige stem is uitgebracht voor het gehele gewone aandelenkapitaal.

In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft [gerequesteerde] de beroepen beschikking verdedigd en de aangevoerde grieven bestreden. Buiten de door het appelrequest en het verweerschrift in hoger beroep afgebakende grenzen van het geschil of de geschillen in hoger beroep is de Rechtbank getreden door te oordelen dat een formeel juist ontslagbesluit niet is tot stand gekomen.

Rutten, Devolutieve werking van het appel, citeert, handelend over het voorbijgaan van grieven (p. 170 e.v.), het arrest van Uw Raad van 9 dec. 1932, N.J. 1933, p. 300, n. E.M.M., als voorbeeld van een geval waarin aan aangevoerde grieven mag worden voorbijgegaan, indien de appelrechter van oordeel is dat de aangevochten beslissing moet worden bevestigd op andere gronden dan die waarop de eerste rechter zijn beslissing had doen rusten. De Hoge Raad heeft bij dit arrest, t.a.v. middel IV echter niet meer beslist dan dat de appelrechter zijn motiveringsplicht niet verzaakt wanneer deze de aangevallen beslissing bevestigt op andere gronden dan die welke de eerste rechter daarvoor had gebezigd.

Bij het arrest van 8 jan. 1965, N.J. 1965, no. 162, n. PHS, heeft de Hoge Raad als regel erkend dat de rechter in hoger beroep zich heeft te bepalen tot de beoordeling van de gegrondheid van de hem voorgelegde grieven. De draagwijdte van deze regel beperkt Uw Raad tot ‘’de gewone procedure’’. Is daarmede bedoeld een eigenlijk rechtsgeding (uitdrukking die ik ontleen aan art. 868 Rv.), en zou Uw Raad met mij van oordeel zijn dat het onderhavige geding zich heeft ontwikkeld tot een eigenlijk rechtsgeding, dat gevoerd is tussen partijen, dan had de Rechtbank niet mogen treden in een beoordeling van het ‘’formele’’ bezwaar, bedoeld in o.v. 15 van haar beschikking, maar dan had zij zich moeten bepalen tot de beoordeling van de vijf appelgrieven, waaraan zij meende te mogen voorbijgaan.

Onderdeel a middel II acht ik alzo gegrond voor zover het klaagt dat de Rechtbank, door te oordelen dat een formeel juist ontslagbesluit niet is tot standgekomen, is getreden buiten de grenzen van het hoger beroep.

De gerequestreerde heeft ter bestrijding van middel II betoogd dat de Rechtbank, ‘’het argument gegrond oordelende, dat door de Kantonrechter buiten behandeling was gelaten’’, aldus de grenzen van het hoger beroep niet heeft overschreden. Met het argument, dat de Rechtbank gegrond zou hebben geoordeeld, bedoelt gerequestreerde kennelijk het in o.v. 16 vermelde ‘’formele’’ bezwaar van [gerequesteerde] tegen de ontslagbesluiten. Ik voor mij vermag dit standpunt van de gerequestreerde niet te rijmen met de door Uw Raad erkende regel dat de rechter in hoger beroep zich heeft te bepalen tot de beoordeling van de gegrondheid der aan hem voorgelegde grieven. Nog vermeld ik in dit verband dat volgens Rutten, o.c.p., 160 e.v., ook bij de uitoefening van vrijwillige rechtspraak als algemene regel geldt: tantum devolutum quantum appellatum.

De overige grieven van onderdeel a treffen m.i. geen doel bij gebreke van hun feitelijke grondslag: uit de overwegingen 12, 15 en 16 van de aangevallen beschikking blijkt dat [gerequesteerde] meer heeft gesteld dan wat hij volgens verzoekster heeft gesteld. Bij welke gelegenheid hij dit meerdere heeft gesteld, onttrekt zich aan de beoordeling in cassatie.

Door de bestreden beschikking wordt niet bewezen dat de Rechtbank heeft bedoeld dat het besluit van de Raad van Bestuur om voor het ontslagbesluit te stemmen nietig is, zodat onderdeel b van middel II vruchteloos wordt voorgesteld.

Door de bestreden beschikking wordt niet bewezen dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het in onderdeel a van middel III bedoelde goedkeuringsbesluit nietig was. Evenmin heeft de Rechtbank geoordeeld dat dit besluit niet rechtsgeldig was (de Rechtbank oordeelt dat de goedkeuring niet rechtsgeldig is verleend).

Wat de Rechtbank had kunnen oordelen kan m.i. geen uitgangspunt zijn van de stelling dat nietigheid of niet-rechtsgeldigheid van het in middel III, onder a, bedoelde besluit nog niet inhoudt of medebrengt dat [gerequesteerde] ook zonder meer zich had kunnen beroepen op de nietigheid en/of ongeldigheid van het ontslagbesluit zelf met een beroep op het ontbreken van de meer bedoelde goedkeuring in dier voege dat niet een formeel juist ontslagbesluit is tot stand gekomen. Om deze reden acht ik onderdeel a van middel III ondeugdelijk.

De vraag, of — als het in middel III, onderdeel a, bedoelde goedkeuringsbesluit nietig is — [gerequesteerde] zich zonder meer zou hebben kunnen beroepen op de nietigheid en/of op de ongeldigheid van het ontslagbesluit, derhalve op de nietigheid en/of op de ongeldigheid van het besluit der algemene vergadering van een andere naamloze vennootschap, in casu: van de dochtermaatschappij ( [verzoekster] N.V.), is m.i. ontkennend te beantwoorden. Immers de rechtsgeldigheid van een besluit van een vergadering van aandeelhouders in een naamloze vennootschap (wel te onderscheiden van de geldigheid van een in zodanige vergadering uitgebrachte stem van een aandeelhouder) kan niet afhangen van de rechtsgeldigheid van het besluit van een orgaan van een andere naamloze vennootschap, ook al maken beide vennootschappen deel uit van een concern waarin hun verhouding die is van een moedermaatschappij tot een dochtermaatschappij.

Verstaat de Hoge Raad de bestreden beschikking aldus dat de Rechtbank het goedkeuringsbesluit niet rechtsgeldig heeft geoordeeld dan is onderdeel a van middel III m.i. gegrond, ten minste als de Hoge Raad aanneemt dat [gerequesteerde] de nietigheid of de ongeldigheid van het ontslagbesluit heeft ingeroepen.

Aannemelijk is dat de Rechtbank heeft bedoeld dat het verleende ontslag ongeldig en/of nietig is. Immers zij heeft bekrachtigd de beschikking van de eerste rechter, waarbij deze de doorhaling heeft gelast van de inschrijving in het handelsregister van [gerequesteerde] . en [betrokkene 1] als commissarissen van [verzoekster] N.V.. Deze bekrachtiging kan alleen haar grond hebben in het oordeel dat het verleende ontslag ongeldig en/of nietig is. Heeft de Rechtbank het verleende ontslag ongeldig en/of nietig geacht, dan ligt het voor de hand te onderstellen, dat zij dit ontslag ongeldig en/of nietig heeft geacht omdat — naar zij uitdrukkelijk overweegt — een formeel juist ontslagbesluit niet tot stand gekomen is. Acht Uw Raad deze veronderstellingen gerechtvaardigd, dan wettigt de bestreden beschikking niet de veronderstelling van middel III, onder (b), dat de Rechtbank bedoeld heeft dat het verleende ontslag reeds ongeldig en/of nietig is, omdat het besluit van de Raad van Bestuur van [B] N.V. om voor het voorgestelde ontslag te stemmen goedkeuring ontbeert, zodat de stelling van onderdeel (b) feitelijke grondslag mist.

Wat de Rechtbank bedoelt met de gevolgtrekking dat een formeel juist ontslagbesluit niet tot stand is gekomen, wordt uit haar beschikking niet duidelijk.

De motiveringsklacht van onderdeel c is dan ook niet misplaatst. Echter, aangezien, zoals gezegd, de Handelsregisterwet 1918 niet voorschrijft dat de ingevolge art. 28 dezer wet te nemen beschikkingen met redenen omkleed moeten zijn, wordt de motiveringsklacht, vervat in onderdeel c tevergeefs ingebracht.

Mocht de Hoge Raad middel I gegrond bevinden, dan ware het in het incidenteel cassatieberoep voorgestelde middel te verwerpen, nu het verweerschrift in cassatie niet vermeldt welke rechtsregel de Rechtbank door de gewraakte overweging heeft geschonden, en door de bestreden beschikking niet wordt bewezen dat de Rechtbank een vorm heeft verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge heeft.

Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietige, het geding verwijze naar het Gerechtshof in het ressort en omtrent de kosten van het geding in cassatie zodanige uitspraak geve als hij zal vermenen te behoren.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,