Hoge Raad, 06-04-1979, AH8595 AM4533, 11.364
Hoge Raad, 06-04-1979, AH8595 AM4533, 11.364
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 april 1979
- Datum publicatie
- 1 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1979:AH8595
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1979:AH8595
- Zaaknummer
- 11.364
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 162, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 170, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 172
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Aansprakelijkheid van Gemeente voor gedragingen van wethouder?
Uitspraak
6 april 1979
J.O.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.364 van
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 januari 1978, kosteloos procederende krachtens beschikking van de Hoge Raad van 18 mei 1978, vertegenwoordigd door Mr. E.J. Dommering, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de gemeente Zwolle, wier zetel is te Zwolle, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. S.E. Gratama, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Procureur-Generaal van Oosten in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest met veroordeling van verweerster in de kosten aan de zijde van de eiser op de voorziening gevallen en verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:
De eiser tot cassatie, hierna te noemen [eiser] , heeft bij exploit van 25 augustus 1975 de verweerster in cassatie, hierna te noemen de Gemeente, gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Zwolle, en gevorderd de Gemeente te veroordelen tot betaling van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten, daartoe — kort samengevat — stellende dat van de zijde van de Gemeente ter zake van de instorting van het dak van de kleuterschool [kleuterschool 1] , gebouwd door [eiser] , uitlatingen zijn gedaan, die een onrechtmatige daad jegens [eiser] opleveren. De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 juli 1976 de vordering van [eiser] afgewezen, daartoe onder meer overwegende:
‘’Als door partijen enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, alsmede op grond van de overgelegde, hierna te vermelden produkties, kan het navolgende in deze procedure als vaststaand worden aangenomen:
dat [eiser] in het jaar 1966 in opdracht en voor rekening van de ‘’ [stichting] ’’ in de toenmalige [gemeente] een tweetal kleuterscholen, ‘’ [kleuterschool 1] ’’ en ‘’ [kleuterschool 2] ’’ genaamd, heeft gebouwd, welke hij omstreeks de maand mei 1966 aan de opdrachtgeefster heeft opgeleverd;
dat het dak (het plafond van het klaslokaal) van voormelde kleuterschool ‘’ [kleuterschool 1] ’’ op zondag 11 februari 1973 is ingestort;
1. dat op maandag 12 februari 1973 [betrokkene 1] , hoofd van Bouw- en Woningtoezicht der gemeente Zwolle, in een vraaggesprek tijdens een rechtstreekse televisie-uitzending van het televisieprogramma ‘’AVRO's Televizier-magazine’’ ter plaatse van de ramp, op de navolgende vragen het navolgende heeft geantwoord:
Verslaggever: ‘’In 1967 werd deze semi-permanente kleuterschool gebouwd door het houtbedrijf van [eiser] uit [woonplaats] . Normaal gesproken moet zo'n semi-permanente voorziening het 20 jaar uithouden; hier bleek de school al na zes jaar een bedreiging voor het leven van 21 kinderen en hun leidster. De zware houten plafondconstructie begaf het zondagmiddag om 3 uur met een enorme dreun. Tafeltjes en stoeltjes werden onder het gewicht verpletterd. De man die zich bezighoudt met de schuldvraag, het hoofd van het Zwolse bureau Bouw- en Woningtoezicht, [betrokkene 1] , hebben wij de schuldvraag voorgelegd.’’
[betrokkene 1] : ‘’Mijns inziens moet de schuld in de eerste plaats gezocht worden bij de man die het gemaakt heeft. Dat is in eerste instantie de aannemer, die voor mijn gevoel een dakconstructie heeft toegepast, die eigenlijk niet voldoet aan de eisen, die op grond van de modernste technische inzichten, zoals die in de bouwverordening neergelegd zijn, gesteld moeten worden.’’
Verslaggever: ‘’Slecht hout.’’
[betrokkene 1] : ‘’Waarschijnlijk dus slecht hout ja, en daardoor een minder goede samenhang van de totale platdakconstructie. Het is zo, dat door de jaren heen, de school staat ongeveer een jaar of 6, de spanten eigenlijk zijn gaan doorbuigen, geleidelijk aan, ook door misschien te veel wateroverlast, zoals nu al een paar dagen natte sneeuw, opéénhoping van ongewenst water, de spanten zijn gaan zetten. Op een gegeven ogenblik is het maximum bereikt en dan zegt de constructie ... daar ga je dan.’’
Verslaggever: ‘’Je loopt dus het risico, dat er meer scholen, zoals hier aangetroffen, zouden zijn, met hetzelfde risico.’’
[betrokkene 1] : ‘’Ja, inderdaad.’’
Verslaggever: ‘’Met dezelfde risico's.’’
[betrokkene 1] : ‘’Met dezelfde risico's ja-ja-ja, dat heb ik mij ook zitten afvragen en ik ben er opeens bezorgd over -ja-ja, ik ben zeker van plan in deze Gemeente daar een onderzoek naar te doen instellen, om eens te kijken wat voor scholen er hier gevaar lopen. Aan de andere kant ben ik van mening, dat de laatste jaren de bouw van houten scholen en zo beter wordt uitgevoerd dan een aantal jaren geleden.’’
Verslaggever: ‘’Is het mogelijk, dat er buiten de gemeente Zwolle soortgelijke scholen zijn gebouwd?’’
[betrokkene 1] : ‘’Die mogelijkheid bestaat ja, dat weet ik niet. Deze [eiser] ken ik niet; dat zou ook een andere firma kunnen zijn. Er zijn een aantal systemen, die goedgekeurd zijn en die in den lande veel toegepast worden. Daarnaast worden er ook wel scholen gebouwd in gemeenten waar het toezicht wat minder is dan in de stad. Het mag wel eens gesteld worden, dat daar ook wel eens iets aan ontbreekt met alle gevaren van dien.’’
2. dat in datzelfde programma een ‘’verslag van gemeenteambtenaren’’ voorkwam, luidende als volgt:
‘’Ja, een heel werk, ... daar waar je net helemaal geen last mag hebben, daar hebben ze potverdorie een las aangebracht, als er nog wat over gespijkerd was geweest, moet je eens even kijken, zo beroerd — zoiets, dat mag nooit voorkomen — het water kan op een bepaald moment niet meer weg, moet je eens kijken, hebben ze daar gedacht, dan bespijkeren we dat wel met multiplex, maar dat is natuurlijk gekkenwerk, toch, om zo'n las te maken. Ja, natuurlijk, maar die zitten er overal in hoor, die zit daar ook in, dit is een ondeskundige leek’’;
3. dat op maandag 12 februari 1973 tijdens het radiojournaal van de regionale omroep Noord en Oost — de Rono — naar aanleiding van de instorting van het schooltje ‘’ [kleuterschool 1] ’’' een vraaggesprek met de heer Witvliet, wethouder van onderwijs van de gemeente Zwolle, werd uitgezonden, dat, voor zover van belang, luidde:
Verslaggever: ‘’Wie moet aansprakelijk gesteld worden?’’
De heer Witvliet: ‘’Nu op dit moment, zonder dat ik daar een definitief oordeel over uitspreek, ben ik van mening of we toch moeten kijken of dat er een constructiefout is, die misschien te verhalen is op de aannemer, maar ik wil er ook nog dit bij zeggen, de school is geen gemeente-eigendom, en is indertijd gesticht door een stichting, die de school verhuurd heeft aan de Gemeente ...’’
Verslaggever: ‘’Zijn er meer van dit type kleuterscholen in Zwolle?’’
De heer Witvliet: ‘’Van dit type zijn er voor zover ik weet bij het openbaar onderwijs maar twee; bij het bijzonder onderwijs kan ik het zo niet zeggen, maar ik dacht niet, dat het er veel waren’’;
4. dat in de Zwolse Courant van 17 februari 1973 onder de kop ‘’Bouwer kleuterschool ‘’ [kleuterschool 1] ’’ aansprakelijk’’ een bericht was geplaatst, dat luidde:
‘’Uit het onderzoek naar de oorzaak van het instorten van de openbare kleuterschool ‘’ [kleuterschool 1] ’’ in de Zwolse woonkern […] , (zondag j.l.) is gebleken dat ‘’de toegepaste constructie verkeerd is uitgevoerd.’’
Aldus een vrijdagmiddag door het Zwolse gemeentebestuur uitgegeven verklaring.
[A] B.V. te [woonplaats] , die dit schooltje, evenals de andere openbare kleuterscholen bouwde, wordt door het gemeentebestuur dan ook aansprakelijk gesteld. Als directe aanleiding wordt de regenval genoemd, waardoor water op het dak bleef staan, wat weer een gevolg was van het inzakken van de dakconstructie in het midden’’.
En dat tenslotte de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland in een tussen voormelde stichting en [eiser] gevoerde procedure op 3 mei 1974 heeft beslist, dat de aansprakelijkheid voor de foutieve dakconstructie van het schooltje ‘’ [kleuterschool 1] ’’ geheel was gelegen bij de stichting, en, daar geen uitvoeringsfouten van de aannemer waren gebleken, de stichting de volledige verantwoordelijkheid voor de instorting diende te dragen.
[eiser] heeft gesteld, dat hij in zijn inkomsten placht te voorzien door het in eigen bedrijf vervaardigen van houtbouwconstructies, zoals die ook in de kleuterscholen ‘’ [kleuterschool 1] ’’ en ‘’ [kleuterschool 2] ’’ waren toegepast en dat hij door de hierboven sub 1 tot en met 4 weergegeven uitlatingen van de zijde van bij de Gemeente in dienst zijnde ambtenaren dan wel de Gemeente zelf in zijn reputatie is geschaad, waardoor hij zijn bedrijf heeft zien achteruitgaan en schade heeft geleden, om welke reden hij op grond van artikel 1403 3e lid van het Burgerlijk Wetboek casu quo artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek heeft gevorderd, dat de Gemeente, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, wordt veroordeeld tot betaling van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure.
De Rechtbank is omtrent [eiser] ' vordering en de daaraan ten grondslag liggende feiten van oordeel, dat niet elke uitlating in het openbaar, die een ander nadeel kan berokkenen, als onrechtmatig veroordeeld kan worden, zelfs niet in elk geval, dat dit nadeel door degene, die de uitlatingen doet, te voorzien is.
Aan de volgende deels ook door de Gemeente aangevoerde argumenten ontleent de Rechtbank haar oordeel, dat in casu geen door de Gemeente of haar ambtenaren gedane uitspraken of uitlatingen jegens [eiser] een onrechtmatige daad opleveren, zodat de vraag of [eiser] door die uitspraken of uitlatingen schade heeft geleden geen nadere bespreking meer behoeft.
Van geen van de sub 1 tot en met 3 weergegeven programma-onderdelen en het sub 4 weergegeven krantebericht kan worden gezegd, dat, voor zover althans daarin de Gemeente of haar ambtenaren aan het woord waren, benadeling van [eiser] werd beoogd of, dat van onjuiste feitelijkheden werd uitgegaan, op grond waarvan [eiser] voor de instorting van het dak van het schooltje ‘’ [kleuterschool 1] ’’ aansprakelijk werd geacht.
In het sub 1 weergegeven vraaggesprek beantwoordde [betrokkene 1] min of meer initiatiefloos de hem gestelde vragen in een programma van (uitsluitend) informatieve aard. Voor zover hij op de schuldvraag inging deed hij dat op relativerende wijze, — waarbij hij ook een mogelijke andere oorzaak van de instorting aanstipte —, en niet in onnodige of zelfs maar enigszins grievende bewoordingen. Daaraan kan niet afdoen dat het programma in zijn totaliteit mogelijk ten nadele van [eiser] heeft gewerkt. De plaats die [betrokkene 1] in dat programma innam was overigens gering.
Behalve informatieve hadden de sub 1 en sub 3 weergegeven programma-onderdelen, gelet op de mogelijke fatale gevolgen, die de instorting, indien deze niet op een zondag was geschied, had kunnen hebben, ook waarschuwende waarde. Immers, uit de antwoorden op de gestelde vragen blijkt, dat de mogelijkheid aanwezig was, dat elders scholen met eenzelfde foutieve platdakconstructie gebouwd konden zijn, die misschien aan onvoldoende toezicht werden onderworpen. Zonder het noemen van [eiser] ' naam, hetgeen overigens alleen [betrokkene 1] heeft gedaan, zou dat door de Rechtbank van gewicht geachte waarschuwingseffect zelfs deels teloor hebben kunnen gaan.
Voor het sub 2 weergegeven programmagedeelte geldt, hetgeen door de Gemeente is gesteld en door [eiser] niet weersproken, dat dit tot stand is gekomen door middel van in paraplu's verborgen microfoons, zodat alleen deze omstandigheid reeds eventuele onrechtmatigheid jegens [eiser] aan de zijde van de met elkaar sprekende ambtenaren uitsluit.
Het sub 4 weergegeven krantebericht is door een derde, een dagbladjournalist, opgesteld en daaruit blijkt niet meer, dan dat de Gemeente een verklaring heeft uitgegeven, waarin stond vermeld, dat zij [eiser] voor de instorting van het schooltje aansprakelijk heeft gesteld. Door de afgifte van deze verklaring aan de pers heeft de Gemeente naar het oordeel der Rechtbank jegens [eiser] niet onrechtmatig gehandeld, op grond, dat, zoals [eiser] nog heeft aangevoerd, de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, na de vraag wie de constructie van de dakspanten van het ingestorte gebouwtje had ontworpen, na zorgvuldige vaststelling der feiten te hebben beantwoord, omtrent de aansprakelijkheid voor de instorting van het schooltje nadien anders (in [eiser] ' voordeel) oordeelde, waarbij de Rechtbank nog overweegt, dat, objectief bezien, de door de Gemeente aangenomen aansprakelijkheid van [eiser] op zichzelf niet onwaarschijnlijk was.’’.
Van dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat bij arrest van 18 januari 1978 het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen:
‘’1. dat [eiser] als grieven tegen het vonnis a quo heeft aangevoerd:
I. dat de Rechtbank ten onrechte in haar overwegingen heeft betrokken het feit dat met de gewraakte uitlatingen geen benadeling van [eiser] werd beoogd;
II. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden gezegd dat de Gemeente casu quo haar ambtenaren van onjuiste feitelijkheden zijn uitgegaan bij het doen van de gewraakte mededelingen;
III. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [betrokkene 1] min of meer initiatiefloos de hem gestelde vragen heeft beantwoord;
IV. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [betrokkene 1] de gewraakte uitlatingen mocht doen omdat een waarschuwend effect nodig was;
V. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gewraakte programma is tot stand gekomen met verborgen microfoons;
VI. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bij conclusie van antwoord overgelegde krantebericht door een derde is opgesteld en dat de inhoud daarvan niet onrechtmatig is nu achteraf de Raad van Arbitrage geoordeeld heeft dat [eiser] geen blaam treft;
VII. dat de Rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het feit dat het een gemeente-ambtenaar is geweest die die fatale constructie heeft bepaald en toezicht heeft gehad op de uitvoering;
VIII. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat objectief bezien de door de Gemeente aangenomen aansprakelijkheid van [eiser] op zichzelf niet onwaarschijnlijk was;
IX. dat de Rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het feit van de grotere voorzichtigheid, welke juist een gemeente en haar ambtenaren hebben te betrachten bij het doen van mededelingen aan de pers en televisie-organisaties, mede bezien in het licht van de grote invloed welke van mededelingen van overheidswege in persorganen uit kan gaan;
X. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vraag of [eiser] schade heeft geleden geen nadere bespreking meer behoeft;
2. dat [eiser] in prima aan zijn vordering ten grondslag legde:
1°. dat op of omstreeks 12 februari 1973 na de instorting der kleuterschool ‘’ [kleuterschool 1] ’’ enige ambtenaren van de Gemeente, waaronder het hoofd van ‘’Bouw- en Woningtoezicht’’ van de Gemeente [betrokkene 1] , die toen in die hoedanigheid sprak, tijdens een hun afgenomen vraaggesprek in een televisie-uitzending, welke rechtstreeks werd uitgezonden, hebben verklaard dat de schuld van de instorting bij [eiser] was gelegen,
2°. dat de wethouder van Onderwijs van de Gemeente Witvliet op 12 februari 1973 tijdens een door de regionale radio-omroep Noord en Oost (Rono) uitgezonden interview als zijn mening heeft te kennen gegeven dat het in casu een constructiefout was, welke wellicht te verhalen was op de aannemer,
3°. dat het bestuur van de Gemeente op 17 februari 1973 of daaromtrent in verscheidene dagbladen, waaronder de Zwolse Courant een verklaring heeft laten opnemen, waaruit blijkt dat de Gemeente de bouwer der kleuterschool ‘’ [kleuterschool 1] ’’ aansprakelijk houdt voor het instorten daarvan op grond dat de toegepaste constructie verkeerd is uitgevoerd;
3. dat [eiser] op grond daarvan het standpunt heeft ingenomen dat voormelde gedragingen van voornoemde ambtenaren, wethouder Witvliet en van haar zelve, waardoor hij in zijn reputatie van vervaardiger van houtbouwconstructies als de onderhavige school is aangetast, onrechtmatige daden jegens hem opleveren, welke hem schade hebben berokkend en nog steeds berokkenen, waarvoor de Gemeente ingevolge de artikelen 1401 en 1403 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek jegens hem aansprakelijk is;
4. dat de Rechtbank in het bestreden vonnis de boven sub 1 tot en met 3 weergegeven gedragingen, daarbij wat die sub 3 betreft alleen de publicatie in de Zwolse Courant in aanmerking nemende, geen onrechtmatige daden gelegen heeft geacht, tegen welk oordeel alsmede tegen de gronden waarop dat oordeel berust [eiser] met zijn eerste negen grieven opkomt, derhalve zonder te klagen over het door de Rechtbank niet in haar oordeel betrekken van de publicaties in de boven sub 3 bedoelde, niet met name aangeduide dagbladen, zodat deze publicaties thans buiten bespreking kunnen blijven;
5. dat de Gemeente ter zake van de schade eventueel voortgevloeid uit de thans nog resterende gedragingen — aangenomen dat deze onrechtmatige daden jegens [eiser] opleveren — aansprakelijk zou zijn, en wel in gelijke mate, indien deze als gedragingen van de Gemeente zelf zouden zijn aan te merken — hetgeen zich zou voordoen wanneer degene die zich aan de gedragingen heeft schuldig gemaakt handelde als orgaan van de Gemeente binnen de formele kring van zijn bevoegdheid — of indien sprake zou zijn van handelingen van een ondergeschikte van de Gemeente ter gelegenheid van de vervulling van de hem opgedragen taak;
6. dat de stelling van [eiser] dat [betrokkene 1] de uitlatingen deed in zijn hoedanigheid van hoofd van ‘’Bouw- en Woningtoezicht’’ van de Gemeente — als hoedanig hij uiteraard ondergeschikte van de Gemeente was — kan betekenen, zowel dat [betrokkene 1] handelde als orgaan van de Gemeente alsook dat hij dit deed als ondergeschikte van de Gemeente ter gelegenheid van de vervulling van zijn taak, zodat blijkens het vorenstaande in het midden kan blijven of zich het ene dan wel het andere geval voordeed;
7. dat uit [eiser] ' stellingen niet valt af te leiden dat zich met betrekking tot de overige ambtenaren het ene dan wel het andere geval voordeed;
dat een wethouder in de Gemeentewet niet als orgaan der gemeente wordt erkend en als gekozen functionaris niet als ondergeschikte van de gemeente kan worden aangemerkt, terwijl al mocht wethouder Witvliet toen de zorg voor het onderwijs in Zwolle zijn toevertrouwd, zulks zonder meer nog niet medebracht dat tot die taak behoorde derden in te lichten omtrent zijn inzichten ten aanzien van bouwtechnische kwesties;
8. dat derhalve de aan bedoelde ambtenaren en aan wethouder Witvliet verweten gedragingen [eiser] ' vordering tegen de Gemeente niet kunnen dragen;
9. dat het door [eiser] gestelde omtrent het laten opnemen van voormelde verklaring in de Zwolse Courant inhoudt dat het daarbij om een handeling van de Gemeente gaat;
10. dat uit het vorenoverwogene volgt dat van de boven sub 1 tot en met 3 genoemde gedragingen thans nog slechts van belang zijn de sub 1 bedoelde publicatie in de Zwolse Courant, en mitsdien de grieven nog slechts in verband daarmede bespreking behoeven, hetgeen het Hof dienstig acht in na te melden volgorde te doen;
11. dat het Hof voorop stelt: dat de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 1] en van de perspublicatie door de Rechtbank aan de hand van de daarop betrekking hebbende bescheiden in het vonnis a quo is weergegeven zonder dat tegen die weergave in appel is opgekomen, zodat het Hof daarvan kan uitgaan;
12. dat [eiser] in de toelichting op de eerste grief, voor zover met de grief verband houdende heeft opgemerkt dat voor de beantwoording der vraag of sprake is van een onrechtmatige daad niet van belang is de vraag of met de betrokken handeling benadeling is beoogd, doch of de dader schuld treft, welke ook zonder dat van opzet sprake is aanwezig kan zijn;
13. dat het beogen van nadeel een te dezen relevante omstandigheid kan zijn, doch [eiser] zich niet op het oogmerk te benadelen had beroepen, zodat er voor de Rechtbank geen grond bestond zich daaromtrent in enigerlei vorm uit te laten;
14. dat de Rechtbank evenwel het ontbreken van bedoeld oogmerk niet als enige grond heeft aangegrepen om geen onrechtmatige daad van [betrokkene 1] en de Gemeente aan te nemen zodat de grief alhoewel op zichzelf gegrond niet tot vernietiging van het vonnis a quo kan leiden;
15. dat [eiser] de tweede grief aldus heeft toegelicht dat de kleuterschool ‘’ [kleuterschool 1] ’’ is gebouwd in opdracht van de [stichting] ; dat na oplevering de Stichting de school in huur of in gebruik heeft afgestaan aan de [gemeente] , waarbij uitdrukkelijk werd afgesproken dat de Gemeente verantwoordelijk zou zijn voor het onderhoud daarvan; dat [betrokkene 2] , destijds directeur van Openbare Werken der toenmalige [gemeente] , vóór en tijdens de bouw optrad als technisch adviseur van de Stichting ten behoeve van de bouw en tevens als bouwdirectie; dat het ontwerp van de dakconstructie onder leiding van en in nauw overleg met genoemde [betrokkene 2] is tot stand gekomen en dat de dakspanten tenslotte onder diens toezicht zijn getest en verstevigd; dat een kleuterleidster doorbuiging van het plafond had geconstateerd en dit heeft doorgegeven aan de Gemeente die — zoals blijkt uit het door [eiser] overgelegde rapport van [betrokkene 1] — op 22 december 1972 een onderzoek heeft ingesteld naar de staat van het onderhoud; dat de Gemeente derhalve wist dat het plafond aan het doorzakken was, zoals door haar nog op 8 februari 1973 geconstateerd; dat bij het doen der gewraakte uitlatingen voor T.V. en in de pers de Gemeente en [betrokkene 1] , naar zij wisten casu quo behoorden te weten, uitgingen van onjuiste feitelijkheden; dat hierbij niet van belang is dat de Raad van Arbitrage achteraf ook tot deze conclusie kwam, daar die Raad slechts vaststelde dat de feiten, welke beide partijen in de arbitrage al kenden, waren zoals [eiser] stelde dat ze juist waren;
16. dat [eiser] in de toelichting op de derde grief als voor de onderhavige grief en de daarop gegeven toelichting tevens van belang heeft aangevoerd dat van [betrokkene 1] als deskundige te verwachten was geweest dat hij, mede gezien de voorgeschiedenis van de bouw der school, de interviewers enig inzicht had gegeven in de diverse mogelijke oorzaken van de instorting in plaats van ‘’rücksichtslos’’ [eiser] als de schuldige aan te wijzen; dat [betrokkene 1] zijn uitlatingen niet op de bouwplaats heeft gedaan maar de betreffende reporters op zijn werkkamer heeft ontvangen, alwaar hij zeker alle gelegenheid had om zorgvuldig vragen te beantwoorden, het oude dossier nog eens na te kijken en dergelijke;
17. dat tussen partijen niet in geschil is dat de constructie der dakspanten der school onjuist was;
18. dat alsdan de meest voor de hand liggende conclusie was dat de instorting van het dak aan die onjuiste constructie te wijten was;
19. dat ook de Raad van Arbitrage, welke verondersteld mag hebben uit ter zake kundige leden te hebben bestaan de instorting heeft geweten aan de foutief geconstrueerde dakspanten;
20. dat [eiser] in verband met de oorzaak van de instorting zich heeft beroepen op de sneeuwval en heeft aangevoerd dat de Gemeente te kort geschoten was in haar verplichting tot het onderhoud van de school doordat zij, alhoewel vóór de instorting ermede bekend dat het plafond der school doorzakte, geen maatregelen heeft genomen ter voorkoming van de instorting van het dak;
21. dat evenwel uit niets valt af te leiden dat er sprake zou zijn geweest van een zodanige sneeuwval dat de dakconstructie daartegen niet bestand behoefde te zijn, het herstel van een constructiefout bezwaarlijk tot het onderhoud kan worden gerekend en verder het achterwege laten van maatregelen als door [eiser] bedoeld, niet belet de foutieve constructie der dakspanten als — in elk geval primaire — oorzaak der instorting aan te merken;
22. dat verder, eenmaal aangenomen dat de instorting der school mocht worden geweten aan de foutief geconstrueerde dakspanten, het meest voor de hand lag dat de vervaardiger van die constructie, zijnde [eiser] , aansprakelijk voor de instorting was;
23. dat [eiser] ter bestrijding van dit laatste met een beroep op het desbetreffende oordeel van de Raad van Arbitrage in zijn vonnis van 3 mei 1974, heeft aangevoerd dat hij geen uitvoeringsfouten had gemaakt en dat hij vrijuit ging, omdat de principaal een eigen verantwoordelijkheid op zijn schouders had genomen juist met betrekking tot de constructie van de spanten;
24. dat de Raad van Arbitrage in zijn vermeld vonnis, voor zoveel hier van belang, heeft overwogen dat de aansprakelijkheid voor de constructie geheel is gelegen bij de Stichting en deze de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de instorting der school op grond dat de Stichting door het betrekken van een technische deskundige ( [betrokkene 2] , destijds directeur van Openbare Werken der toenmalige [gemeente] ) die zich ook nog bestempelde als een — zij het niet contractuele — directie bij het ontwerpen der school, een eigen verantwoordelijkheid op zich heeft genomen en dat de Stichting bijgestaan door haar technisch adviseur, van [eiser] , een voormalig timmerman ter plaatse bekend, niet kon en mocht verwachten dat deze de door of in overleg met de technisch adviseur van de Stichting ontworpen constructie van de dakspanten zelfstandig zou toetsen, terwijl [eiser] er veeleer van uit mocht gaan dat de door of in overleg met een deskundige ontworpen constructie, welke bovendien onder leiding van de technisch adviseur van de Stichting was beproefd en vervolgens op aanraden van de technische deskundige verstevigd door het aanbrengen van schuine schoortjes, voldoende deugdelijk zou zijn;
25. dat voor het slagen van het onderhavige betoog in elk geval nodig zou zijn dat het oordeel van de Raad van Arbitrage omtrent [eiser] ' disculpatie — welk oordeel de Gemeente heeft aangevochten — juist zou zijn;
26. dat het Hof bij het navolgende veronderstellenderwijze van de juistheid van dat oordeel zal uitgaan;
27. dat de door de Raad van Arbitrage in zijn vonnis geschetste gang van zaken, welke tot zijn onderhavig oordeel leidde, en met name de door die Raad duidelijk aangenomen onvoldoende deskundigheid van [eiser] om de aanwijzingen en wensen van Toen met betrekking tot de constructie der dakspanten op hun mérites te beoordelen terwijl [eiser] zich in dit geding vervaardiger van houtbouwconstructies als de onderhavige school noemt, zo onwaarschijnlijk was dat [betrokkene 1] , toen hij de gewraakte uitlatingen deed, daarmede niet behoefde te rekenen en evenmin zich in de voorgeschiedenis van de bouw der school alsmede in het eventueel daaromtrent bestaande dossier behoefde te verdiepen, waarbij nog valt op te merken dat de door [eiser] weergegeven voorgeschiedenis in elk geval geen uitsluitsel geeft omtrent [eiser] ' deskundigheid en het de vraag is of bedoeld dossier daaromtrent gegevens bevat;
28. dat derhalve niet gezegd kan worden dat [betrokkene 1] zijn uitlatingen aan de T.V.-reporter op onvoldoende gronden, dat wil zeggen lichtvaardig, heeft gedaan;
29. dat [eiser] bij pleidooi in appel nog heeft aangevoerd dat hij op maandagochtend 12 februari 1973 door de Dienst Openbare Werken is opgebeld en hij in dat telefoongesprek duidelijk heeft gesteld dat de dakconstructie hem indertijd van gemeentewege (blijkbaar vanwege de [gemeente] ) was voorgeschreven en dat het gehele werk onder controle van de toenmalige Dienst Gemeentewerken der [gemeente] is uitgevoerd, welke mededeling hij bij zijn brief van 14 februari 1973 aan de directeur Gemeentewerken — gestuurd ter attentie van de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 3] — heeft herhaald;
30. dat het pleidooi evenwel niet de plaats is om nieuwe feiten te stellen, terwijl overigens voormelde telefonische en schriftelijke mededelingen van [eiser] — welke trouwens gezien het door [eiser] gestelde, de Gemeente eerst ná de gewraakte uitlatingen van [betrokkene 1] hebben bereikt — nog geenszins de conclusie wettigden dat [eiser] niet aansprakelijk zou zijn voor de ondeugdelijke constructie der dakspanten;
31. dat de grief derhalve voor zover [betrokkene 1] betreft faalt;
32. dat het Hof de grief voor zover de Gemeente betreffende zal bespreken te zamen met de zesde grief;
33. dat [eiser] de derde grief, voor zover daarmede verband houdende, aldus heeft toegelicht dat niemand verplicht is de door hem door een T.V.-reporter gestelde vragen anders te beantwoorden dan met ‘’geen commentaar’’ of dergelijke; dat van een directeur van de Dienst van Openbare Werken niet kan worden aangenomen dat hij ‘’min of meer initiatiefloos’’ vragen in een kwestie, welke juist op het terrein van zijn deskundigheid ligt, beantwoordt, terwijl evenmin kan worden aangenomen dat hij zich door het optreden van T.V.-reporters laat intimideren; dat alhoewel de plaats welke [betrokkene 1] in het T.V.-programma innam naar de tijd gesproken wellicht gering is geweest, zijn uitlatingen gezien zijn functie vanzelfsprekend van veel groter gewicht waren dan de uitspraken van andere geïnterviewden;
34. hieromtrent dat [betrokkene 1] de gewraakte mededelingen deed naar aanleiding van hem gestelde vragen, doch de wijze waarop hij die vragen beantwoordde op eigen initiatief berustte;
35. dat aldus gezien de door de Rechtbank in verband met het beantwoorden door [betrokkene 1] van de hem gestelde vragen, gebezigde bewoordingen: ‘’min of meer initiatiefloos’’ niet als misplaatst zijn aan te merken;
36. dat [eiser] blijkens de toelichting op de grief [betrokkene 1] allereerst wil verwijten dat hij de gewraakte mededelingen aan de betrokken T.V.-reporter nodeloos heeft gedaan;
37. dat hiervan evenwel — ook al kan [eiser] worden toegegeven dat [betrokkene 1] niet verplicht was de hem gestelde vragen te beantwoorden — niet kan worden gesproken;
38. dat — zoals partijen ook zelf stellen en overigens ook voor de hand ligt — een calamiteit als in casu, welke gevaren in zich borg voor personen en dan nog voornamelijk voor kleine kinderen, in brede kring, waaronder de nieuwsmedia, sterk de aandacht trekt;
39. dat onder die omstandigheden, mede gezien het recht op vrije meningsuiting, alleszins aanvaardbaar is dat [betrokkene 1] ondanks zijn functie aan een nieuwsmedium ten behoeve van de voorlichtende taak van dit laatste op de hem gestelde vragen inlichtingen verschafte omtrent de vermoedelijke oorzaak der instorting der school alsmede omtrent degeen die daarvoor aansprakelijk zou kunnen worden gesteld;
40. dat verder [betrokkene 1] daarbij slechts zijn persoonlijke mening gaf en zulks op voorzichtige wijze en op verantwoorde gronden en slechts zijdelings — nadat de naam van [eiser] reeds door de verslaggever in de inleiding der uitzending was bekend gemaakt — duidelijk op een uitdrukkelijke vraag daaromtrent die naam noemde, zonder daaromtrent iets ten kwade te zeggen;
41. dat alsdan naar 's Hofs oordeel, ook al zou van [betrokkene 1] te dezen grotere voorzichtigheid mogen worden verwacht dan van een ander en zou [eiser] nadelige gevolgen van [betrokkene 1] ' uitlatingen hebben ondervonden, niet gezegd kan worden dat [betrokkene 1] met zijn mededelingen gehandeld heeft in strijd met de hem in het maatschappelijk verkeer jegens [eiser] betamende zorgvuldigheid;
42. dat de grief derhalve niet opgaat;
43. dat [eiser] de zesde grief aldus heeft toegelicht dat volstrekt onjuist is dat het overgelegde krantebericht door een derde, een dagbladjournalist of een ander persoon is opgesteld; dat het hier gaat om de letterlijke weergave van een verklaring van de Gemeente, welke is afgegeven ten behoeve van de pers; dat de Gemeente zelf nooit heeft gesteld dat van iets anders sprake was dan van een gemeentelijke persverklaring, zodat het [eiser] onduidelijk is hoe de Rechtbank tot de onderhavige slotsom is kunnen komen; dat de Rechtbank voorts bij het waarderen van deze verklaring in het geheel van het aan de Gemeente verweten complex van uitlatingen niet uitgaat van de precieze tekst der verklaring, terwijl deze wel van cruciaal belang is; dat de Gemeente namelijk niet heeft gezegd dat zij niet zeker is van de vraag wie voor de catastrofe verantwoordelijk is en dat zij daarom de aannemer aansprakelijk zal stellen teneinde de rechter te laten oordelen, — een verklaring welke zij ook niet kon geven omdat zij nooit als procespartij tegen [eiser] over dit punt zou kunnen optreden — doch op ondubbelzinnige wijze de schuld van de catastrofe heeft gelegd bij de uitvoerder, van wie inmiddels iedereen wist dat dat [eiser] was; dat de Gemeente wist casu quo behoorde te weten dat toentertijd geen onderzoek had plaatsgevonden, hetwelk grond voor een dergelijke bewering kon zijn; dat de Gemeente door de waarschuwing van een kleuterleidster circa drie maanden voor de ramp en uit op 22 december 1972 en 8 februari 1973 ingestelde onderzoeken wist casu quo behoorde te weten dat de staat van de school slecht was en dat aan het onderhoud daarvan, waartoe zij verplicht was, zeer weinig of geen aandacht was besteed en dat er een gevaarvolle situatie was, terwijl de Gemeente tevens wist dat geen maatregelen waren genomen ter afwending van mogelijke gevaren; dat zulks mede gezien het feit dat de school reeds circa zeven jaren bestond, voor de Gemeente een reden te meer had moeten zijn om zich zorgvuldiger in het openbaar uit te laten over de mogelijke oorzaak der instorting; dat de onderhavige verklaring van de Gemeente, waarvan zij wist casu quo kon weten dat zij in alle regionale bladen zou verschijnen, onrechtmatig, immers in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid van de Gemeente was;
44. hieromtrent dat de Gemeente had gesteld dat op vrijdag 16 februari 1973 namens haar College van Burgemeester en Wethouders tijdens de wekelijkse bijeenkomst met de pers mededeling is gedaan van het feit dat [eiser] aansprakelijk was gesteld en dat naar aanleiding van deze mededeling op 17 februari 1973 in de Zwolse Courant het bericht verscheen hetwelk zij vervolgens in het geding bracht;
45. dat [eiser] voormelde stelling van de Gemeente niet heeft bestreden;
46. dat vermelde stelling evenals het desbetreffende krantebericht inderdaad de indruk wekken dat dit bericht een weergave van de betrokken journalist behelst van een aan hem afgelegde verklaring, zodat niet verwonderlijk is dat de Rechtbank sprak van een door een derde, een dagbladjournalist, opgesteld bericht;
47. dat evenwel dit punt belang voor de zaak mist, aangezien het te dezen gaat om het bericht zoals het aan de openbaarheid is prijsgegeven en de Gemeente niet heeft beweerd dat dat bericht naar inhoud voor zover hier van belang — te weten het toeschrijven der instorting aan een foutieve constructie en aansprakelijkstelling van [eiser] ' bedrijf daarvoor — niet zou overeenstemmen met de aan de pers uitgegeven verklaring;
48. dat gezien de in brede kring verlangde openheid van openbaar bestuur — waarnaar de Gemeente ook heeft verwezen — het alleszins als een aanvaardbaar beleid van het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente — wiens vergaderingen niet in het openbaar worden gehouden — is te beschouwen zijn beslissingen ter kennis van de ingezetenen te brengen en zich daarvoor als meest geëigend middel te bedienen van publicatie via de plaatselijke pers, waaraan niet vermag af te doen dat verwacht kon worden dat daaraan in andere dagbladen aandacht zou worden besteed met nadelige gevolgen voor anderen;
49. dat [eiser] in de toelichting op de grief evenals met de tweede grief en de daarop gegeven toelichting de Gemeente kennelijk wil verwijten dat haar College van Burgemeester en Wethouders op onvoldoende gronden, derhalve lichtvaardig, tot het oordeel en het besluit is gekomen dat de instorting der school aan een constructiefout van [eiser] was te wijten en dat hij daarvoor aansprakelijk zou zijn;
50. dat de Gemeente onweersproken heeft gesteld dat het College van Burgemeester en Wethouders bij het vestigen van zijn oordeel en het nemen van zijn besluit beschikte over de resultaten van het door [betrokkene 1] ingestelde onderzoek naar de oorzaak van de instorting der school;
51. dat derhalve gezien hetgeen onder de tweede grief werd gezegd omtrent de betekenis van de constateringen van [betrokkene 1] en diens daarop berustende oordeel, het College van Burgemeester en Wethouders door daarop af te gaan bij het vormen van zijn oordeel en het nemen van zijn besluit niet verweten kan worden niet de dit college passende redelijkheid te hebben in acht genomen;
52. dat daarbij nog dient te worden bedacht dat het besluit van het College van Burgemeester en Wethouders slechts inhield [eiser] aansprakelijk te stellen, hetgeen inhield dat deze aansprakelijkheid voor dat college nog geenszins vaststond en nog, eventueel in rechte, diende te worden vastgesteld;
53. dat, anders dan [eiser] schijnt te menen, allerminst uitgesloten was dat de Gemeente als huurster der school — doordat zij in de rechten der voormalige [gemeente] was getreden — ter zake van de door haar als gevolg der instorting daarvan geleden schade een actie uit onrechtmatige daad jegens [eiser] openstond;
54. dat er dan ook geen grond bestaat, zelfs al zou van het College van Burgemeester en Wethouders in casu een extra mate van voorzichtigheid mogen worden verwacht, om aan te nemen dat met de perspublicatie is gehandeld in strijd met de in het maatschappelijk verkeer jegens [eiser] betamende zorgvuldigheid; ook al zouden daaruit nadelen voor [eiser] zijn voortgevloeid;
55. dat mitsdien de grief alsmede de tweede grief voor zover de Gemeente betreffende faalt;
56. dat [eiser] in de toelichting op de negende grief heeft betoogd dat, indien een overheidsorgaan als een Gemeente mededelingen doet aan de pers, dit orgaan dient te bedenken dat, zeker wanneer het gaat om zulk een aandacht trekkende zaak als de instorting van een school, de invloed van perspublicaties en zeker die van een televisie-uitzending op de verdere zaakvoering van een timmerbedrijf, hetwelk het vooral van plaatselijke opdrachten moet hebben, zeer groot en van ver strekkende en nadelige gevolgen kan zijn; dat in een dergelijke situatie aan het woord van een gemeente nu eenmaal zeer veel meer aandacht wordt geschonken dan aan uitlatingen van een particulier; dat zeker de voorgeschiedenis van de bouw der school bij de Gemeente tot grotere voorzichtigheid had moeten leiden; dat de Gemeente alvorens enige uitspraak in het openbaar te doen, zich zorgvuldiger had moeten opstellen; dat de Gemeente aan de pers diverse mogelijke oorzaken van de instorting had moeten noemen en niet onmiddellijk [eiser] als enige oorzaak had moeten noemen; dat het gewicht dat in de perspublicatie aan de uitlatingen van gemeentewege is gehecht met de voor [eiser] catastrofale gevolgen, voor de Gemeente alleszins voorzienbaar was;
57. dat bij de bespreking van de tweede grief ten aanzien van de uitlatingen van [betrokkene 1] aan de T.V.-reporter, en van de zesde en derde grief ten aanzien van de perspublicatie reeds is ingegaan op de te dezen door [betrokkene 1] en de Gemeente in acht te nemen voorzichtigheid, waaruit volgt dat de grief niet kan slagen, waarbij nog valt op te merken dat de perspublicatie enkel beoogde bekendheid te geven aan het door het College van Burgemeester en Wethouders zich gevormde oordeel en genomen besluit, doch niet om uitsluitsel te geven omtrent de oorzaken van de instorting der school;
58. omtrent de vierde grief dat uit het vorenoverwogene volgt dat ook los van de vraag of aan de uitlatingen van [betrokkene 1] een waarschuwend effect mocht worden toegekend, deze geen onrechtmatige daad jegens [eiser] kan worden verweten, zodat de grief belang mist;
59. dat de Gemeente de vijfde grief als juist heeft erkend zodat deze op zichzelf is gegrond, doch de hier bedoelde kwestie thans belang voor de zaak mist, nu de Rechtbank de desbetreffende overweging gaf ten aanzien van de uitlatingen van de overige gemeente-ambtenaren, welke thans niet meer aan de orde zijn;
60. dat de Rechtbank inderdaad geen aandacht heeft besteed aan hetgeen [eiser] in de zevende grief aan de orde heeft gesteld, doch dat boven aan dat facet aandacht is geschonken met negatief resultaat, zodat de grief niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden;
61. dat het in de achtste grief bestreden oordeel van de Rechtbank blijkens het vorenoverwogene juist is, zodat de grief faalt;
62. dat nu — naar uit het vorenoverwogene volgt — de Rechtbank terecht tot de conclusie kwam dat van onrechtmatige daden als door [eiser] gesteld niet gesproken kon worden, aan [eiser] ' schadevordering de grondslag was ontvallen zodat geen plaats meer was voor een onderzoek naar de door [eiser] geleden schade;
63. dat mitsdien ook de tiende grief faalt;
64. dat [eiser] in de toelichting op de negende grief nog heeft betoogd dat de directeur van Openbare Werken zich nog eens heeft laten interviewen door de Zwolse Courant (produktie 6) en ook overigens de pers van gemeentewege voortdurend is te woord gestaan in voor [eiser] ongunstige en onware zin, welke feiten [eiser] blijkbaar alsnog aan zijn vordering wil ten grondslag leggen, waartegen de Gemeente zich niet heeft verzet;
65. dat het blijkens produktie 6 gaat om een mededeling van [betrokkene 1] aan de Zwolse Courant, doch uit niets valt af te leiden dat [betrokkene 1] daarbij handelde als orgaan van de Gemeente binnen de formele kring van zijn bevoegdheid dan wel ter gelegenheid van de vervulling van zijn functie, terwijl aan vermelde stellingen voor het overige als onvoldoende geadstrueerd moet worden voorbijgegaan;
66. dat [eiser] nog bij memorie van grieven bewijs heeft aangeboden van al zijn stellingen bij memorie van grieven en in de stukken in prima vermeld, doch er geen relevante stellingen zijn, welke nog voor bewijs in aanmerking komen;’’.
Tegen dit arrest heeft [eiser] de navolgende middelen van cassatie gericht:
‘’I. Schending van het recht en/of verzuim van vormen uit de niet inachtneming waarvan nietigheid voortvloeit, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in het bestreden arrest overwogen, welke overwegingen als hier overgenomen en ingelast zijn te beschouwen, ten onrechte om de navolgende redenen, althans één of meer daarvan:
(1) Ten onrechte heeft het Hof overwogen en beslist, gelijk in het bijzonder in de zevende en achtste rechtsoverweging weergegeven, dat de aan wethouder Witvliet verweten gedragingen de vordering tegen de Gemeente niet kunnen dragen, omdat een wethouder in de Gemeentewet niet als orgaan der gemeente wordt erkend, aangezien voor de vraag of een gemeente uit hoofde van een onrechtmatige daadsactie zelfstandig kan worden aangesproken voor de gedragingen van een wethouder niet beslissend is, of deze al dan niet orgaan is in de zin der Gemeentewet. Het Hof hecht in dit verband ook betekenis aan het feit, dat al mocht wethouder Witvliet toen de zorg voor het onderwijs in Zwolle zijn toevertrouwd, zulks zonder meer nog niet meebracht, dat tot die taak behoorde derden in te lichten omtrent zijn inzichten ten aanzien van bouwtechnische kwesties. Dit oordeel is evenzeer rechtens onjuist, omdat de wethouder voor het onderwijs in de onderhavige omstandigheden bij het verstrekken van inlichtingen aan derden (in casu: omroepverslaggevers) over de instorting van een dak van een gemeenteschool handelt binnen de formele kring zijner bevoegdheden, ook al rijzen daarbij bouwkundige kwesties en ook al laat die wethouder zich daarbij (uitsluitend) leiden door zijn eigen inzichten. In ieder geval is 's Hofs oordeel in het licht van de ten processe vaststaande omstandigheden onbegrijpelijk, te meer nu het Hof het alleszins aanvaardbaar acht, dat een gemeente in het onderhavige geval, mede gezien het recht op vrije meningsuiting, ten behoeve van de voorlichtende taak aan een nieuwsmedium inlichtingen verstrekt.
(2) Ten onrechte heeft het Hof overwogen en beslist, dat, gelijk in het bijzonder in de zesde tot en met achtste rechtsoverweging weergegeven, de gedragingen, die [eiser] aan de overige ambtenaren verwijt, de ingestelde vordering niet kunnen dragen, omdat uit [eiser] ' stellingen niet kan worden afgeleid of zich het geval voordeed, dat deze als orgaan van de Gemeente handelden, dan wel als ondergeschikt. Deze overwegingen zijn rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat — gelijk door het Hof ook voor [betrokkene 1] is aangenomen — in het midden kan blijven of zich het ene dan wel het andere geval voordeed, terwijl het Hof niet vaststelt, dat zich geen van beide gevallen voordeed.
II. Schending van het recht en/of verzuim van vormen uit de niet inachtneming waarvan nietigheid voortvloeit, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in het bestreden arrest overwogen, welke overwegingen als hier overgenomen en ingelast zijn te beschouwen, ten onrechte om de navolgende redenen, althans één of meer daarvan:
(1) Ten onrechte heeft het Hof overwogen en beslist, gelijk in het bijzonder aangegeven in de twee en twintigste rechtsoverweging, dat, eenmaal aangenomen dat de instorting der school mocht worden geweten aan de foutief geconstrueerde dakspanten, het meest voor de hand lag dat de vervaardiger van die constructie, zijnde [eiser] , aansprakelijk voor de instorting was. Deze overweging is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat uit 's Hofs overweging niet blijkt of door [betrokkene 1] op het moment van het doen van zijn mededelingen aan nieuwsmedia de instorting van het dak aan de foutief geconstrueerde dakspanten is geweten (zijnde immers dat moment, zoals het Hof zelf elders aanneemt, beslissend). Zulks kan in elk geval niet volgen uit het feit, dat ten processe in confesso was dat de constructie der dakspanten onjuist was en dat ook de Raad van Arbitrage de instorting daaraan heeft geweten. Dit kan ook niet volgen uit de overige ten processe gebleken omstandigheden en/of aangevoerde stellingen — die onbestreden zijn gebleven of waaraan de onjuistheid niet is vastgesteld —.
Voor zover in cassatie uitgangspunt moet zijn, dat de instorting aan de foutief geconstrueerde dakspanten mocht worden geweten, (en dat deze conclusie ‘’voor de hand liggend’’ was, zoals het Hof elders stelt) is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk de daaraan door het Hof verbonden gevolgtrekking, dat het meest voor de hand lag, dat de vervaardiger van die constructie, zijnde [eiser] , aansprakelijk voor de instorting was. Bij een bouwkundige constructiefout kunnen er meer aansprakelijke personen zijn, dan de vervaardiger (in casu is ook gebleken een ander aansprakelijk te zijn) en zulks behoorde [betrokkene 1] , die de functie van hoofd van Bouw- en Woningtoezicht bekleedde, bekend te zijn, zodat het trekken van deze conclusie door deze functionaris niet ‘’voor de hand ligt’’. In ieder geval is niet doorzichtig in 's Hofs gedachtengang of het daarbij mede in aanmerking heeft genomen de wetenschap die [betrokkene 1] , uit hoofde van zijn functie en gelet op de overige omstandigheden van het geval, behoorde te hebben.
(2) a. In rechtsoverweging 27 overweegt het Hof dat de door de Raad van Arbitrage in zijn vonnis geschetste gang van zaken (welker oordeel het Hof veronderstellenderwijze als juist aanneemt, zodat in cassatie van de juistheid van dit oordeel van de door arbiters vastgestelde omstandigheden — zie rechtsoverweging 24 van het arrest — mag worden uitgegaan), welke tot zijn onderhavig oordeel leidde, en met name de door die Raad duidelijk aangenomen onvoldoende deskundigheid van [eiser] om de aanwijzingen en wensen van Toen met betrekking tot de constructie der dakspanten op hun mérites te beoordelen, terwijl [eiser] zich in dit geding vervaardiger van houtbouwconstructies als de onderhavige school noemt, zo onwaarschijnlijk was dat [betrokkene 1] , toen hij de gewraakte uitlatingen deed, daarmee niet behoefde te rekenen en evenmin zich in de voorgeschiedenis van de bouw van de school, alsmede in het eventueel daaromtrent bestaande dossier behoefde te verdiepen, waarbij nog valt op te merken dat de door [eiser] weergegeven voorgeschiedenis in elk geval geen uitsluitsel geeft omtrent [eiser] ' deskundigheid en het de vraag is of bedoeld dossier daaromtrent gegevens bevat. Het Hof vervolgt dat derhalve niet gezegd kan worden dat [betrokkene 1] lichtvaardig mededelingen heeft gedaan. Dit oordeel is rechtens onjuist, omdat het Hof aldus een verkeerde maatstaf aanlegt aan de door [betrokkene 1] bij het doen van mededelingen aan persmedia die derden kunnen schaden (en in casu ook geschaad hebben naar het Hof veronderstellenderwijs in rechtsoverweging 41 aanneemt) in acht te nemen in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, casu quo een verkeerde maatstaf aanlegt bij de beoordeling van [betrokkene 1] ' verwijtbaarheid, hetgeen althans het geval is als men in aanmerking neemt dat de overheid bij haar mededelingen naar buiten een extra zorgvuldigheid heeft te betrachten, hetgeen althans in casu het geval is daar het mededelingen betrof over een calamiteit die in brede kring, waaronder de nieuwsmedia, sterk de aandacht trok, zodat voorzienbaar was of behoorde te zijn, dat die mededelingen zeer ruime aandacht zouden trekken. Het Hof heeft met name ten onrechte buiten beschouwing gelaten casu quo onvoldoende betekenis toegekend aan de volgende omstandigheden, althans een of meer daarvan:
de wetenschap die [betrokkene 1] in zijn functie van directeur van Bouw- en Woningtoezicht niet alleen bezit maar ook behoorde te bezitten omtrent vragen bouwkundige gebreken betreffende, zodat voor [betrokkene 1] , mede gelet op de omstandigheden van het geval, voorzienbaar was, althans behoorde te zijn, dat ook een ander dan de aannemer (vervaardiger van de dakspanten) aansprakelijk was casu quo kon zijn, zodat hij daar bij zijn mededelingen naar buiten rekening mee had behoren te houden; waaraan niet afdoet, dat de aansprakelijkheidstelling van de een waarschijnlijker is dan die van de ander;
de ruime mate van bekendheid die aan de mededeling zou worden gegeven, hetgeen voor [betrokkene 1] voorzienbaar was, casu quo kon zijn;
de onderzoekplicht die op de Gemeente casu quo [betrokkene 1] rustte, alvorens een mededeling naar buiten te doen die ruime bekendheid zou krijgen;
de gebleken onjuistheid van de mededeling;
de inhoud van de mededeling, gelet ook op het feit dat de naam van [eiser] daarin expliciet werd vermeld;
Het arrest van het Hof is althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat onduidelijk is of en zo ja in welke mate het Hof met deze omstandigheden heeft rekening gehouden.
b. De rechtsoverwegingen twee en dertig tot en met één en veertig monden uit in 's Hofs conclusie, dat ook al zou van [betrokkene 1] te dezen grotere voorzichtigheid mogen worden verwacht dan van een ander en zou [eiser] nadelige gevolgen van [betrokkene 1] ' uitlatingen hebben ondervonden niet gezegd kan worden dat [betrokkene 1] met zijn mededelingen in strijd gehandeld heeft met de hem in het maatschappelijk verkeer jegens [eiser] betamende zorgvuldigheid.
Dit oordeel doet het Hof (mede) steunen op de in rechtsoverweging 39 omschreven voorlichtende taak van de overheid en in rechtsoverweging 40 omschreven, door [betrokkene 1] gekozen vorm, van de mededelingen.
Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het Hof de te dezen voor de overheid geldende — en door het Hof aangenomen — grotere zorgvuldigheidsplicht alleen betrekt op de vorm van de door [betrokkene 1] gedane mededelingen.
Het arrest neemt ten onrechte niet in aanmerking dat deze grotere voorzichtigheid ook geldt ten aanzien van onder 2 a genoemde omstandigheden, met name de onderzoekplicht (ten processe is niet gebleken of vastgesteld, dat [betrokkene 1] of enig ander namens de Gemeente in dit opzicht enige extra voorzichtigheid heeft betracht).
Dit oordeel kan ook overigens niet gedragen worden door de in rechtsoverwegingen 39 en 40 gegeven beschouwingen.
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is het in rechtsoverweging 39 gegeven oordeel dat de voorlichtende taak van de overheid, mede gelet op het recht op vrije meningsuiting, het aanvaardbaar maakt, dat [betrokkene 1] namens de Gemeente inlichtingen verschafte omtrent de vermoedelijke oorzaak van de instorting der school alsmede omtrent degeen, die daarvoor aansprakelijk gesteld zou kunnen worden. Met name is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk dat casu quo waarom, mede gelet op de vrijheid van meningsuiting, een voorlichting omtrent aansprakelijkheidstelling zou moeten plaatsvinden, en — indien dit wel zo zou zijn — dat, casu quo waarom — bij voorlichting over die vraag — uit de kring van mogelijke aansprakelijke personen (immers degene, die aansprakelijk gesteld zouden kunnen worden), slechts één, in casu [eiser] , met naam en toenaam behoort te worden aangewezen, althans dat aanvaardbaar is, dat dit gebeurt.
De beslissing is tenslotte niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat onbegrijpelijk is, waarom redengevend is dat [betrokkene 1] bij het doen van zijn mededeling slechts een persoonlijke mening gaf nu het Hof blijkens rechtsoverweging 6 voorop heeft gesteld dat [betrokkene 1] in hoedanigheid handelde, terwijl evenmin duidelijk is hoe hij daarbij niets ten kwade zei, nu [eiser] daarbij als de aansprakelijk te stellen persoon werd genoemd (en het Hof zelfs op dit punt een voorlichtende taak van de overheid aanneemt), en het Hof veronderstellenderwijs aanneemt, dat [eiser] door deze mededeling geschaad is.
(3) In rechtsoverweging vijftig overweegt het Hof dat de Gemeente heeft gesteld, dat het College van Burgemeester en Wethouders bij het vestigen van zijn oordeel en het nemen van het besluit beschikte over de resultaten van het door [betrokkene 1] ingestelde onderzoek. Dit oordeel is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat het Hof niet of onvoldoende heeft vastgesteld welk onderzoek [betrokkene 1] op het moment van het doen van de mededelingen had verricht — zodat de juistheid of onjuistheid van 's Hofs oordeel wegens onvoldoende vaststelling van de feiten in cassatie niet kan worden beoordeeld —, terwijl in ieder geval vaststaat, dat [betrokkene 1] geen onderzoek had gedaan naar de voorgeschiedenis van de bouw, en terwijl de Gemeente slechts heeft gesteld: ‘’Het moge zo zijn, dat de neerslag van de bevindingen van het door ambtenaren van de dienst Bouw- en Woningtoezicht die maandagmorgen verrichte onderzoek eerst zijn neerslag vond in het rapport van 12 maart 1973, het laat zich denken, dat de conclusie daarvan in een veel eerder stadium bij de Gemeente al bekend was’’, uit welke stelling niet volgt dat Burgemeester en Wethouders over resultaten van een onderzoek beschikten en — zo dit anders mocht zijn — in ieder geval niet duidelijk is over welke resultaten van welk onderzoek zij beschikten.
(4) In de rechtsoverwegingen 48 tot en met 54 bespreekt het Hof de mededelingen die van de zijde van het College van Burgemeester en Wethouders zijn gedaan.
Voor zover de beslissing steunt op de door het Hof eerder behandelde rol van [betrokkene 1] zij verwezen naar de onderdelen 2 en 3 van het middel.
a. Ook hier neemt het Hof het, gezien de brede kring verlangde openbaarheid van openbaar bestuur, als een aanvaardbaar beleid, aan, dat aan beslissingen van de overheid waaronder die, zoals in casu, van aansprakelijkheidsstellingen van met naam en toenaam genoemde personen, ruime bekendheid wordt gegeven. Ook hier kan als uitgangspunt in cassatie dienen dat [eiser] door deze ruime bekendmaking is geschaad. (aangezien het Hof, zie rechtsoverweging 54 zulks veronderstellenderwijs aanneemt) 's Hofs overwegingen en beslissingen zijn rechtens onjuist, omdat de openbaarheid van bestuur geenszins verlangt, dat aan — naar achteraf gebleken is — ongegronde aansprakelijkheidstellingen van met naam en toenaam genoemde personen ruime bekendheid wordt gegeven (en waarvan — naar het Hof aanneemt — verwacht mocht worden dat daaruit voor anderen nadelen zullen voortvloeien), terwijl in elk geval het arrest niet voldoende is gemotiveerd, omdat onbegrijpelijk is waarom de openbaarheid van bestuur dat met zich meebrengt, althans waarom het doen van zulke mededelingen van een extra mate van voorzichtigheid getuigt.
b. De door het Hof te dezen gehanteerde maatstaf is rechtens onjuist, omdat een overheidsorgaan als het College van Burgemeester en Wethouders — wiens vergaderingen niet openbaar zijn — een onrechtmatige daad pleegt door op eigen initiatief (zoals het Hof aanneemt) aan een — niet in het openbaar genomen — besluit tot (civielrechtelijke) aansprakelijkheidstellingen door middel van de plaatselijke persmedia openbare bekendheid te geven (waarbij de naam van de aansprakelijk te stellen persoon met naam en toenaam wordt genoemd), terwijl verwacht mag worden, dat daaraan in andere dagbladen aandacht zou worden besteed met nadelige gevolgen voor anderen (in casu degeen die aansprakelijk werd gesteld), welke nadelen in casu door de aansprakelijk gestelde persoon zijn geleden (naar het Hof veronderstellenderwijs aanneemt), hetgeen althans het geval is nu, door de bevoegde rechter in laatste instantie is beslist, dat deze aansprakelijkheidstelling ten onrechte is gedaan.
Aan het voorgaande doet niet af, of en zo ja in welke mate er op het moment van de aansprakelijkheidstelling — voor degeen die tot haar besloot — (redelijke) gronden voor die aansprakelijkheidstelling bestonden.
III. Schending van het recht en/of verzuim van vormen uit de niet inachtneming waarvan nietigheid voortvloeit, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in het bestreden arrest overwogen, welke overwegingen als hier overgenomen en ingelast zijn te beschouwen, ten onrechte om de navolgende redenen, althans één of meer daarvan:
Ten onrechte heeft het Hof overwogen en beslist, zoals aangegeven in rechtsoverweging 30 dat het pleidooi niet de plaats is om nieuwe feiten te stellen, omdat de acte ter rolle in de zin van artikel 134 van het Wetboek van Burgerlijke Rehtsvordering ook nog bij pleidooi in hoger beroep kan worden genomen, waaraan niet afdoet dat deze feiten niet in een afzonderlijk geschrift door [eiser] zijn opgenomen.
In ieder geval is het arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat onduidelijk is of en zo ja in welke vorm bij pleidooi een acte ter rolle in de zin van de evengenoemde bepaling is genomen.’’;
Overwegende omtrent deze middelen:
1. Het eerste onderdeel van het eerste middel komt terecht op tegen 's Hofs oordeel dat voor de vraag of een gemeente voor de gedragingen van een wethouder kan worden aangesproken, beslissend is of de wethouder in de gemeentewet als orgaan van de gemeente wordt erkend. De gedragingen van een wethouder kunnen immers ook dan een onrechtmatige daad van de gemeente opleveren, wanneer zij in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de gemeente hebben te gelden. Aangenomen moet worden dat dit het geval is, wanneer de gedragingen van een wethouder van onderwijs bestaan in het doen van uitlatingen in zijn hoedanigheid ter zake van de aansprakelijkheid voor gebreken in de bouw van een in de gemeente gevestigde kleuterschool. Op dit punt behoort 's Hofs arrest derhalve te worden vernietigd.
2. Het tweede onderdeel van het eerste middel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft in zijn zevende rechtsoverweging kennelijk geoordeeld dat [eiser] ten aanzien van de daar bedoelde ambtenaren noch voldoende gesteld had om hen als organen van de Gemeente aan te merken, noch om hen als ondergeschikten van de Gemeente te beschouwen.
3. Het tweede middel betreft uitlatingen die van de zijde van de Gemeente zijn gedaan door [betrokkene 1] en door het College van Burgemeester en Wethouders. In verband met hetgeen het Hof — ten dele veronderstellenderwijs — heeft aangenomen, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat deze uitlatingen onder meer inhielden dat de schuld aan het instorten van de kleuterschool bij [eiser] als bouwer van die school lag, en dat deze uitlatingen naderhand onjuist zijn gebleken, omdat naar de vaststelling van de Raad van Arbitrage de constructiefout die tot de instorting heeft geleid, geheel aan de opdrachtgeefster van [eiser] was te wijten, zodat [eiser] daarvoor geen blaam treft.
4. Het tweede middel klaagt er in zijn onderdelen 2 en 4 over dat het Hof bij zijn oordeel of de betreffende uitlatingen een onrechtmatige daad opleveren waarvoor de Gemeente aansprakelijk is, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
Deze klacht treft doel. In een situatie als voormeld zal de aansprakelijkheid van de Gemeente voor achteraf onjuist gebleken uitlatingen — behalve van de bewoordingen daarvan — afhangen zowel van de vraag in hoeverre men van de zijde van de Gemeente in de gegeven omstandigheden, waaronder de bij de Gemeente bestaande mogelijkheden tot nader onderzoek, op de juistheid van deze uitlatingen mocht vertrouwen, als van die in hoeverre van de betreffende uitlatingen in verband met de daaraan verbonden publiciteit al of niet belangrijke schade voor derden als [eiser] te verwachten was, alsook van de mate waarin de betreffende uitlatingen werden gerechtvaardigd door het door de Gemeente te behartigen belang van een passende voorlichting van het publiek. Dit een en ander dient in onderling verband te worden bezien. Zo zal naarmate voor een derde als [eiser] een grotere schade verwacht kon worden, ook van de Gemeente mogen worden gevergd dat zij een diepergaand onderzoek naar de juistheid van de door haar mee te delen feiten instelde, eer zij deze aan de openbaarheid prijsgaf, terwijl anderzijds niet uitgesloten is dat het belang van een prompte voorlichting door de Gemeente als overheid in de gegeven omstandigheden zo dringend was dat van haar niet gevergd kon worden dat zij zich in afwachting van verder onderzoek van het doen van de betreffende mededelingen onthield.
Het Hof heeft het voorgaande in verschillende opzichten miskend. Het heeft in zijn rechtsoverwegingen 27 en 28 wel onderzocht of [betrokkene 1] als hoofd van ‘’Bouw- en Woningtoezicht’’ van de Gemeente de daar bedoelde uitlatingen lichtvaardig heeft gedaan, doch het heeft dit slechts bezien in verband met de waarschijnlijkheid van de slotsom waartoe de Raad van Arbitrage in zijn voormelde beslissing is gekomen. Voorts heeft het Hof in zijn rechtsoverwegingen 33–41 en 48–54 wel beschouwingen gewijd aan de vraag of de in dit geval van de zijde van de Gemeente gegeven voorlichting in verband met de vrijheid van meningsuiting en de openbaarheid van bestuur op haar plaats was, alsook aan de vorm die de Gemeente aan deze voorlichting heeft gegeven, maar zonder te onderzoeken of de ernst van de gevolgen die de van deze voorlichting te verwachten publiciteit voor [eiser] zou kunnen hebben, haar van deze voorlichting — of een voorlichting in deze vorm — had behoren te weerhouden, mede in verband met de mogelijkheid dat de inhoud van haar mededelingen achteraf niet of niet geheel juist zouden blijken. Tenslotte is, naar uit het boven overwogene voortvloeit, in zijn algemeenheid onjuist 's Hofs in rechtsoverweging 48 neergelegde opvatting dat het ter kennis brengen van besluiten van het College van Burgemeester en Wethouders aan de ingezetenen door middel van de plaatselijke pers ‘’alleszins als een aanvaardbaar beleid is te beschouwen’’, ongeacht of anderen zoals [eiser] daardoor schade zouden lijden.
Na verwijzing zullen de in hoger beroep aangevoerde grieven, voor zover zij op de voren bedoelde uitlatingen van de zijde van de Gemeente betrekking hebben, in het licht van het bovenstaande opnieuw moeten worden onderzocht. Daarbij is nog van belang dat in dit verband niet alleen mededelingen van de zijde van de Gemeente omtrent de mogelijke oorzaken van de instorting van betekenis kunnen zijn, maar dat ook gewicht kan toekomen aan de mededeling dat de Gemeente voornemens was te dier zake [eiser] aan te spreken, zulks in samenhang met gelijktijdige of eerdere mededelingen omtrent de voormelde oorzaken.
5. Het eerste onderdeel van het tweede middel faalt. 's Hofs oordeel dat, toen [betrokkene 1] de in 's Hofs rechtsoverweging 22 bedoelde mededeling deed, ‘’het meest voor de hand lag dat de vervaardiger van de constructie’’, zijnde [eiser] , voor de instorting aansprakelijk zou zijn, is niet onbegrijpelijk, terwijl het wegens zijn feitelijk karakter niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Evenmin is onbegrijpelijk dat het Hof voor de vraag wat voor de hand lag op het tijdstip dat [betrokkene 1] zijn mededeling deed, mede betekenis heeft toegekend aan wat later op het punt van constructiefouten aan het licht is gekomen.
6. Het derde onderdeel van het tweede middel richt zich tegen 's Hofs rechtsoverweging 50. Daarin neemt het Hof, op de grond dat dit onweersproken door de Gemeente zou zijn gesteld, aan dat het College van Burgemeester en Wethouders bij zijn door het Hof bedoelde besluit beschikte over de resultaten van het door [betrokkene 1] ingestelde onderzoek naar de oorzaak van het instorten van de kleuterschool.
In de memorie van antwoord van de Gemeente in hoger beroep is op het onderhavige punt slechts gesteld dat de Gemeente zich ‘’eerst na grondig onderzoek heeft geuit’’ (p. 9) en dat ‘’het zich laat denken’’ dat de conclusie van het rapport van 12 maart 1973 ‘’in een veel eerder stadium bij de Gemeente bekend was’’, een en ander in antwoord op de in de memorie van grieven van [eiser] (p. 11) vervatte stelling dat de Gemeente haar op voormeld besluit stoelende publicatie heeft gedaan, terwijl zij wist of behoorde te weten dat geen onderzoek dat grond voor de bewering van de Gemeente kon zijn, had plaatsgevonden. Daaraan wordt in die memorie toegevoegd dat het door de Gemeente ingeroepen rapport van lang na die publicatie dateert.
De klacht treft in zoverre doel dat het enkele feit dat [eiser] de voormelde stellingen in de memorie van antwoord bij pleidooi niet meer — uitdrukkelijk — weersproken zou hebben, geen grond kan opleveren om aan te nemen dat het College van Burgemeester en Wethouders ten tijde van zijn voormelde besluit over ‘’de resultaten van het onderzoek beschikte’’, waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat het College toen over voldoende aan dit onderzoek ontleende gegevens beschikte om zich een oordeel omtrent de oorzaak van de instorting te vormen. 's Hofs voormelde overweging is op dit punt derhalve inderdaad onbegrijpelijk.
Bij het onderzoek, hierboven aan het slot van het onder 4 overwogene bedoeld, zal dientengevolge alsnog de vraag aan de orde kunnen komen over welke gegevens het College van Burgemeester en Wethouders bij zijn voormelde, gepubliceerde besluit beschikte.
7. Ook het derde middel treft doel. Het Hof heeft in zijn rechtsoverweging 30 geoordeeld dat ‘’het pleidooi niet de plaats is om nieuwe feiten te stellen’’. Deze stelling is in haar algemeenheid onjuist. Wel brengen regels van een goede procesorde mee dat de rechter eerst bij pleidooi gestelde feiten ter zijde kan laten op de grond dat de tegenpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat zij een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het betreffende geding geen gelegenheid meer biedt. Uit de voormelde overweging van het Hof blijkt niet dat dit geval zich hier voordeed;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 januari 1978;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde met inachtneming van deze uitspraak en de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen;
Veroordeelt de Gemeente in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.303,75, waarvan te betalen
1. aan de deurwaarder [betrokkene 4] te [plaats] , wegens dagvaardingskosten ƒ 57,--,
2. aan de Griffier van de Hoge Raad de ingevolge artikel 863 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierechten ten bedrage van ƒ 75,--,
3. aan de deurwaarder [betrokkene 5] te [plaats] , wegens afroepgelden ter rolle: ƒ 21,75,
4. aan de advocaat Mr. E.J. Dommering te 's-Gravenhage: ƒ 2.150,-- waarvan ƒ 2.000,-- voor salaris en ƒ 150,-- aan verschotten.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Minkenhof, Vice-President, Snijders, Haardt en De Groot, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zesde april 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.