Home

Hoge Raad, 15-04-1983, AG4574 AC3374, 11.969

Hoge Raad, 15-04-1983, AG4574 AC3374, 11.969

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 april 1983
Datum publicatie
1 november 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:1983:AG4574
Formele relaties
Zaaknummer
11.969

Inhoudsindicatie

Arbeidsovereenkomst. Ontslagneming. Discrepantie tussen wil en verklaring. Onderzoeksplicht van de werkgever.

Uitspraak

15 april 1983

Eerste Kamer

Nr. 11.969

AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

EISER tot cassatie,

advocaat: Mr. C.J.J.C. van Nispen,

PD – HR 17/12/1981,

t e g e n

[verweerster] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

VERWEERSTER in cassatie,

Advocaat: Mr. R.M. Schutte.

1. Het geding in feitelijke instanties

Op 13 juni 1977 heeft [eiser] zich gewend tot de Kantonrechter te Venlo met het verzoek om [verweerster] wegens nietigheid van het door haar op 28 juni 1976 aan [eiser] gegeven ontslag op staande voet, te veroordelen tot betaling aan [eiser] van zijn loon ad ƒ 1.150,-- per maand vanaf 28 juni 1976, vermeerderd met toeslagen en vergoedingen.

Nadat [verweerster] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter, na bij tussenvonnissen van 19 juli 1978 respectievelijk 9 mei 1979 bevolen comparitie en getuigenverhoor te hebben gehouden, bij eindvonnis van 28 mei 1980 de vordering afgewezen.

Tegen dit eindvonnis van 28 mei 1980 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Roermond, waarna [verweerster] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen het tussenvonnis van 9 mei 1979 waarbij aan [verweerster] getuigenbewijs was opgedragen.

Bij vonnis van 20 augustus 1981 heeft de Rechtbank in het incidenteel appel het tussenvonnis van de Kantonrechter van 9 mei 1979 vernietigd en in het principaal appel het eindvonnis van de Kantonrechter van 28 mei 1980 vernietigd voor wat betreft de gronden waarop het gewezen is en bekrachtigd voor het overige.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort.

3. Beoordeling van het middel

3.1 De Rechtbank is er blijkens het bestreden vonnis, ten dele veronderstellenderwijs, van uitgegaan dat [eiser] — die door [verweerster] op staande voet was ontslagen, maar in rechte de nietigheid van dat ontslag had ingeroepen — een verklaring heeft ondertekend die inhield dat hij na betaling van het daarin vermelde bedrag van ƒ 842,80 niets meer van [verweerster] had te vorderen; dat [eiser] toen de inhoud van die verklaring niet begreep; dat hij vóór die ondertekening aan een man die hem met een auto naar [verweerster] heeft gebracht, heeft gevraagd wat die verklaring inhield en dat die man toen heeft geantwoord: ‘’Dat is vakantiegeld’’. Voorts heeft de Rechtbank veronderstellenderwijs aangenomen dat [eiser] bedoeld heeft met dit laatste te stellen dat ook de door hem geraadpleegde man in de auto de inhoud van de verklaring niet heeft begrepen.

De Rechtbank heeft deze stelling vervolgens geëcarteerd door te overwegen dat ‘’deze omstandigheid’’ — waarmee de Rechtbank kennelijk bedoeld heeft de omstandigheid dat ook de man in de auto de verklaring niet had begrepen — voor rekening en risico van [eiser] komt, aangezien hij deze verklaring vervolgens heeft ondertekend zonder dat hij daartoe verplicht was.

3.2 Onderdeel A komt tegen onder meer deze overweging op. Het klaagt er terecht over dat de Rechtbank aldus van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. De vraag of iemand door het ondertekenen van een verklaring waarvan hij de inhoud niet begreep, aan die verklaring gebonden is, hangt af van wat de wederpartij uit die ondertekening heeft afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht afleiden, zulks in het licht van wat partijen als waar het om gaat, in die omstandigheden over en weer mochten verwachten. In dit verband is — tezamen met de in het onderdeel vermelde omstandigheden — van belang dat het hier gaat om een verklaring welke de werkgever die de tussen hem en een buitenlands werknemer bestaande dienstbetrekking had beëindigd door middel van ontslag op staande voet, van welk ontslag de nietigheid door de werknemer in rechte was ingeroepen, aan die werknemer ter ondertekening heeft voorgelegd, en welke onder meer inhoudt dat die werknemer van zijn uit de eventuele nietigheid van het ontslag voortvloeiende aanspraken afstand doet. In een zodanig geval behoort de werkgever zich er met redelijke zorg van te vergewissen dat de werknemer zich van deze strekking bewust is, wil hij uit de ondertekening van de verklaring mogen afleiden dat de werknemer zich ook aan dit deel van de verklaring heeft willen binden. Daarmee is niet verenigbaar dat de omstandigheid dat een door de werknemer tevoren omtrent de inhoud van de verklaring geraadpleegde derde deze verklaring evenmin heeft begrepen, wegens het onverplichte karakter van de ondertekening ‘’voor rekening en risico’’ van die werknemer komt met als gevolg dat deze op die enkele grond aan de verklaring gebonden kan worden geacht, hoewel hij haar niet begreep. Nu de Rechtbank dit heeft miskend, treft het onderdeel in zoverre doel.

3.3 Voor zover onderdeel A ervan uitgaat dat de Rechtbank heeft aangenomen dat een ieder die een stuk ondertekent, daarmee zijn instemming betoont met al hetgeen boven zijn handtekening is gesteld, mist het feitelijke grondslag. De desbetreffende overweging van de Rechtbank heeft kennelijk slechts betrekking op het verweer van [eiser] dat uit de plaats waar zijn handtekening op het stuk is gesteld, nl. bij de onderaan op dat stuk staande berekening, zou blijken dat hij slechts bedoelde zijn instemming met die berekening te betonen.

3.4 Onderdeel B faalt, omdat het uitgaat van een regel omtrent de stelplicht van degene die een en ander aan diens niet met zijn werkelijke wil overeenstemmende verklaring wil houden, welke geen steun vindt in het recht.

3.5 Het bovenoverwogene brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal de zaak, met inachtneming van het bovenoverwogene, op het bestaande hoger beroep opnieuw moeten worden onderzocht.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Roermond van 20 augustus 1981;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden begroot op ƒ 2.369,15, waarvan te betalen:

1. aan de deurwaarder [betrokkene 1] te [woonplaats] , wegens dagvaardingskosten: ƒ 47,40,

2. aan de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden de ingevolge artikel 863 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierechten ten bedrage van ƒ 150,--,

3. aan de deurwaarder [betrokkene 2] te [woonplaats]: wegens afroepgelden ter rolle: ƒ 21,75,

4. aan de advocaat Mr. C.J.J.C. van Nispen te 's-Gravenhage: ƒ 2150,-- waarvan ƒ 2.000,-- voor salaris en ƒ 150,-- aan verschotten.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Van den Blink en Verburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 15 april 1983.