Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-03-1983, AG4574 AC3374, 11.969

Parket bij de Hoge Raad, 04-03-1983, AG4574 AC3374, 11.969

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 maart 1983
Datum publicatie
1 november 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:1983:AG4574
Formele relaties
Zaaknummer
11.969

Inhoudsindicatie

Arbeidsovereenkomst. Ontslagneming. Discrepantie tussen wil en verklaring. Onderzoeksplicht van de werkgever.

Conclusie

eb

Nr. 11 969

Zitting 4 maart 1983

Mr. Biegman-Hartogh

Conclusie inzake:

[eiser]

tegen

[verweerster] BV

Edelhoogachtbaar College,

1. Verweerster in cassatie [verweerster] heeft eind juni 1976, dus nu al bijna zeven jaar geleden, eiser tot cassatie [eiser] op staande voet ontslagen uit de dienstbetrekking. [eiser] heeft bij verzoekschrift d.d. 10 juni 1977 doorbetaling van loon c.a. gevorderd, stellend dat het ontslag nietig was, omdat het was gegeven zonder zijn toestemming, zonder geldige reden, en zonder toestemming van de directeur G.A.B., terwijl hij tijdig, te weten bij aangetekend schrijven vanuit Marokko d.d. 2 juli 1976, de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen. Daartegenover heeft [verweerster] de geldigheid van het ontslag staande gehouden: de dringende reden zou berusten op herhaalde werkweigering van [eiser] , diens protest tegen het ontslag heeft [verweerster] niet ontvangen, en voorts heeft [verweerster] een getypte verklaring gedateerd 21 januari 1977 overgelegd, inhoudend: ‘’Hiermede verklaart [eiser] , geb. 1929 dat hij door ontvangst van een bedrag ad ƒ 842,80 ….. niets meer van de b.v. .... [verweerster] te [vestigingsplaats] heeft te vorderen. voor accoord: Recapitulatie: afrekening t/m 28-6-1976 ....’’, met daaronder de handtekening van [eiser] .

2. In de procedure heeft men zich tot nu toe uitsluitend bezig gehouden met de wijze van tot standkomen en de juridische betekenis van deze verklaring. Zou Uw Raad derhalve tot vernietiging van het vonnis a quo en verwijzing overgaan, dan kunnen partijen alsnog verder strijden over het verweer van [verweerster] aangaande de gegrondheid van het ontslag op staande voet (geen beroep is gedaan op de verjaring van art. 1639u BW, waarover HR 21 april 1978 NJ 1979, 343 met conclusie Adv.-Gen. Ten Kate op p. 1077 r.k.).

3. De Kantonrechter was van oordeel (zie zijn tussenvonnis van 19 juli 1978) dat eiser door het ondertekenen van de verklaring in juli 1977 afstand heeft gedaan van alle eventuele aanspraken jegens gedaagde, maar nu [eiser] had gesteld bij die ondertekening door [verweerster] te zijn misleid, mocht [verweerster] bewijzen (tussenvonnis van 9 mei 1979): …. ‘’dat niet alleen aan eiser is uitgelegd wat de inhoud was van de door eiser te ondertekenen .... verklaring, maar dat eiser ook heeft verstaan en begrepen, dat die verklaring inhield, dat door ondertekening (ervan) eiser zich accoord verklaarde, dat hij niets meer van gedaagde te vorderen had’’. En aangezien de Kantonrechter na gehouden getuigenverhoor dit bewijs geleverd achtte, kon een onderzoek van het eerste verweer van [verweerster] achterwege blijven en werd [eiser] in het ongelijk gesteld.

4. [eiser] voerde in hoger beroep slechts één grief aan, en wel tegen het eindvonnis: hij klaagde dat de Kantonrechter ten onrechte het probandum bewezen had verklaard. [verweerster] heeft voorwaardelijk, voor het geval het vonnis in eerste aanleg niet zou worden bekrachtigd, incidenteel appel ingesteld tegen het tussenvonnis van 9 mei 1979; zij was van mening dat i.c. de bewijslast ten onrechte op haar, in plaats van op [eiser] was gelegd. De Rechtbank heeft laatstgenoemde grief behandeld, hoewel het eindvonnis van de Kantonrechter werd bekrachtigd — wellicht omdat zij het niet eens was met de inhoud van het in genoemd vonnis vervatte probandum — en gegrond bevonden. Vervolgens verklaart de Rechtbank in te zullen gaan op de vraag welke waarde kan worden toegekend aan de litigieuze verklaring, maar voor zover ik kon zien, gaat zij alleen in op de toedracht bij de ondertekening ervan. De Rechtbank komt dan tot het oordeel (zie p. 14 van het vonnis) dat [eiser] niet door misleiding van de zijde van [verweerster] tot ondertekenen is gekomen; voor zover ook de door [eiser] geraadpleegde ‘’man in de auto’’ de strekking van de verklaring niet heeft begrepen, moet dat voor rekening en risico van [eiser] blijven, aangezien hij toch niet verplicht was de verklaring te ondertekenen; en voorts moet een ieder die een stuk ondertekent, beseffen dat hij door zijn ondertekening zijn instemming betoont met al hetgeen boven zijn handtekening is gesteld. Op deze gronden vernietigt de Rechtbank het tussenvonnis van 9 mei 1979 evenals de gronden waarop het eindvonnis van 25 mei 1980 berust, en zij bekrachtigt de in het eindvonnis gegeven beslissing.

5. Terecht, naar het mij toeschijnt, wordt in onderdeel A van het middel betoogd dat de Rechtbank aldus een rechtens onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Lijkt het mij in het algemeen al geen wet van Meden en Perzen (zie Contractenrecht II (Blei Weissmann) nrs. 86 e.v.) dat degene, die een schriftelijke verklaring ondertekent waarvan hij de strekking niet begrijpt en die dus zijn wil niet kan weergeven — hiervan zal Uw Raad m.i. moeten uitgaan, nu [eiser] dit had gesteld, maar de Rechtbank hetgeen de Kantonrechter hieromtrent heeft vastgesteld, niet heeft overgenomen — zonder meer aan die verklaring gebonden zou zijn, en wel ongeacht of hij tot het afleggen van die verklaring al dan niet ‘’verplicht’’ was (i.c. was dit voor [eiser] natuurlijk de enige manier om het hem nog toekomende bedrag meteen in handen te krijgen), in de verhouding tussen een werkgever en een (Marokkaanse) werknemer gelden de door de Rechtbank geformuleerde regels m.i. zeker niet. De vraag naar de gebondenheid aan een afgelegde verklaring moet, zoals eiser met juistheid aanvoert, worden beantwoord aan de hand van de in de artikelen 3.2.2 en 3.2.3 NBW neergelegde regels: het gaat er in casu om welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mogen toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten.

6. In een geval dat van het onderhavige slechts weinig verschilde (het ging om een, niet met de werkelijke wil overeenstemmende verklaring van een werknemer, strekkend tot beëindiging van de dienstbetrekking; thans gaat het om een zodanige verklaring strekkende tot het doen van afstand van aanspraken op grond van de gestelde nietigheid van het ontslag op staande voet) heeft mijn ambtgenoot mr. Franx kortgeleden een uitvoerige conclusie genomen voor HR 14 januari 1983 R.v.d.W. 1983, 29 inzake Hajziani/Van Woerden. Afschrift van deze conclusie voeg ik hierbij; kortheidshalve moge ik hiernaar verwijzen. De vraag hoe men een verklaring of gedraging onder bepaalde omstandigheden moet opvatten, en of onder die omstandigheden het ontbreken van de wil kenbaar was, moet in beginsel als een rechtsvraag worden beschouwd, zie de gegevens vermeld in de genoemde conclusie van mr. Franx sub 4, en vergl. ook de recente conclusie van zijn hand sub 2 en 4 inzake Wever/Aruba Bank, requestno. 5990; zie voor rechtspraak en literatuur over de vraag van welke omstandigheden het kan afhangen of een werkgever de werknemer mag houden aan zijn verklaring tot beëindiging van de dienstbetrekking of van de daaruit voortvloeiende rechten, de bijgevoegde conclusie sub 5. Uw Raad heeft in het arrest van 14 januari 1983 overwogen: ‘’Wanneer …. een werkgever aan een buitenlandse werknemer een verklaring die tevens een afrekening bevat, ter tekening voorlegt met het doel aldus tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te geraken, dan is het, wil hij de werknemer aan een zodanige beëindiging kunnen houden, niet voldoende dat hij uit de bereidheid van de werknemer tot het plaatsen van zijn handtekening onder de afrekening in de gegeven omstandigheden niet heeft kunnen afleiden dat deze niet akkoord ging met de beëindiging. De werkgever zal er zich met redelijke zorgvuldigheid van moeten vergewissen, of de werknemer heeft begrepen dat zijn instemming met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt gevraagd’’.

7. Een en ander geldt naar mijn mening zeker ook in het onderhavige geval, waar het ging om een eenzijdige afstand (zie H.A.M. Aaftink, diss. Utrecht 1974 p. 18/19) van aanspraken, waarbij de Marokkaanse arbeider [eiser] duidelijk had getoond dat hij aarzelde om zijn handtekening te plaatsen (getuige het raadplegen van ‘’de man in de auto’’), terwijl bovendien [verweerster] ervan op de hoogte was dat reeds vóór het moment van ondertekenen de raadsman van [eiser] het onderhavige geding tot doorbetaling van loon aanhangig had gemaakt.

8. In onderdeel B van het middel wordt, naar mijn mening evenzeer terecht, betoogd dat tegenover het nadeel, dat voor [eiser] uit de (eenzijdige) afstand zou kunnen voortvloeien, [verweerster] harerzijds niet meer heeft gepresteerd dan waartoe zij rechtens gehouden was, noch, afgaande op het door [eiser] gewekte vertrouwen dat hij afstand wilde doen, iets heeft gedaan of nagelaten waardoor zij in een ongunstiger positie zou zijn gekomen dan anders het geval zou zijn geweest; althans is het één noch het ander gesteld of gebleken. Zie over de betekenis van de omstandigheid, dat zijn verklaring tot beëindiging van de dienstbetrekking (waarmee m.i. kan worden gelijkgesteld het doen van afstand van aanspraken voortvloeiend uit een nietigverklaring van een gegeven ontslag) voor de werknemer ernstige gevolgen kan hebben: de bijgevoegde conclusie sub 6, Contractenrecht II (Blei Weissmann) no. 30 en voorts HR 28 mei 1982 NJ 1983, 2 sub 3.2: ‘’Vrijwillige beëindiging door de werknemer van zijn dienstbetrekking heeft voor deze zo ernstige gevolgen, dat de bedoeling daartoe in situaties als de onderhavige niet te gauw door de werknemer mag worden aangenomen’’.

9. Daar ik het middel in beide onderdelen gegrond acht, concludeer ik tot vernietiging van het bestreden vonnis met verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,