Home

Hoge Raad, 01-03-1985, AC9066 AG4971, 6667 rek.nr

Hoge Raad, 01-03-1985, AC9066 AG4971, 6667 rek.nr

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 maart 1985
Datum publicatie
16 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:1985:AC9066
Formele relaties
Zaaknummer
6667 rek.nr
Relevante informatie
Art. 53a AWR, Art. 68 AWR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

1 maart 1985
Eerste Kamer
Req. nr. 6667
AT


Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking
in de zaak van:

1. Mr. David Adolf SLAGER,
2. Mr. Drs. Henri Petrus Johannes OPHOF,
advocaten en procureurs gevestigd te Rotterdam, in hun hoedanigheid van bewindvoerders in de surséance van betaling van [A] B.V. en bewindvoerders in de surséances van betaling van, respectievelijk sedert 1 november 1983 curatoren in de faillissementen van [B] B.V. en [C] N.V.,
alle vennootschappen gevestigd te Rotterdam,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: Mr. C.J.J.C. van Nispen,

t e g e n

Mr. Hendrik Jacobus MAAS,
notaris ter standplaats Rotterdam,
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. C.D. van Boeschoten.

1. Het geding in feitelijke instanties
Ingevolge art. 223b F. is notaris Maas op 16 en 31 december 1982 desverzocht verschenen voor de Rechter-Commissaris in de aan voornoemde vennootschappen verleende surséances van betaling. Na aanvankelijk te hebben geweigerd ook maar een enkele van de hem toen voorgelegde vragen te beantwoorden, zich beroepend op verschoningsrecht, ontleend aan zijn ambt, heeft hij tenslotte slechts de eerste vraag ten dele beantwoord.
Nadat het beroep op verschoningsrecht van de zijde van de notaris was toegelicht, heeft de Rechter-Commissaris bij beschikking van 17 januari 1983 de getuige gelast de in die beschikking opgenomen vragen, voor zover nog niet beantwoord, alsnog te beantwoorden.
Tegen deze beschikking heeft de notaris hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
's-Gravenhage.
Bij beschikking van 23 december 1983 heeft het Hof de beschikking van de Rechter-Commissaris vernietigd en opnieuw beschikkende, verstaan dat de getuige, notaris Maas, zich van het afleggen van getuigenis met betrekking tot de door hem nog niet beantwoorde vragen, zoals vermeld in de vernietigde beschikking, kan verschonen en derhalve bepaald dat de getuige die vragen niet behoeft te beantwoorden.
De beschikking van de Rechter-Commissaris en de beschikking van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof hebben verzoekers tot cassatie – hierna te noemen de bewindvoerders – beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierequest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De notaris heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Hof en tot bekrachtiging van de beschikking van de Rechter-Commissaris.

3. Beoordeling van de middelen
3.1. De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde welke de reikwijdte is van het aan de notaris op grond van zijn ambts- of beroepsgeheim toekomende verschoningsrecht.
Te dien aanzien moet worden vooropgesteld dat, naar in cassatie terecht onbestreden is gebleven, de notaris behoort tot de beperkte groep van personen die uit hoofde van de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding van al hetgeen hun in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd, en aan wie in verband daarmede tevens het recht toekomt zich te dien aanzien ook ten overstaan van de rechter van het afleggen van getuigenis te verschonen. De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden.
Dit beginsel vindt onder meer erkenning voor het burgerlijk recht in art. 1946 lid 2, aanhef en onder 3⁰, BW, voor het strafrecht in art. 218 Sv. en voor het belastingrecht in de artt. 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en 15 lid 3 aanhef en onder b, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Wat de notaris betreft, bestaat nog deze bijzonderheid dat met betrekking tot de door hem verleden akten de beperkte geheimhoudingsplicht van art. 42 van de Wet op het Notarisambt geldt, die in de onderhavige zaak echter geen rol speelt.
Het gaat in deze zaak om een verhoor als bedoeld in art. 223b F. in de surséance van drie vennootschappen behorende tot het [A] -concern, gehouden teneinde opheldering te krijgen omtrent onder meer de vraag of de directie van (een of meer van) deze vennootschappen zich begin maart 1980 bewust was, dat die vennootschap(pen) zich in 1979 door middel van een zogenaamde positieve/negatieve hypotheekverklaring had(den) gebonden jegens "het bankensyndicaat". In dat kader zijn aan de notaris de volgende vragen voorgelegd:
"1. Bent u op 26 maart 1980 al dan niet in gezelschap van Uw collega Hoek naar [A] geweest of hebben op die dag directieleden van [A] U of de heer Hoek en U opgezocht op uw kantoor?
2. Op wiens verzoek vond het in de vorige vraag bedoelde onderhoud plaats?
3. Is het juist dat U aanvankelijk in zoverre geen succes boekte dat de heren Koopmans en/of Van Berkel weigerden de volmacht (bijlage 8c in de hypotheekklapper) te tekenen?
4. Op welke gronden hebben de heren Koopmans en/of Van Berkel in dat stadium geweigerd te tekenen?
5. Later op die dag is blijkens de genoemde bijlage de volmacht toch getekend, en wel ten overstaan van notaris Hoek. Is U bekend waar dat gebeurde en wat er intussen gebeurd was dat de heren Van Berkel en Koopmans tenslotte wel tekenden wat zij aanvankelijk niet wilden ondertekenen?"

3.2 Onderdeel 1 van het eerste middel betoogt dat de notaris zich niet kan beroepen op een verschoningsrecht, nu art. 223b F. te zijnen aanzien geen uitzondering op de getuigplicht bevat en art. 1946 lid 2, aanhef en onder 3⁰, BW te dezen niet van toepassing is. Het onderdeel faalt reeds omdat het miskent dat het verschoningsrecht op het onder 3.1 bedoelde algemene rechtsbeginsel berust, zodat voor een beroep daarop toepasselijkheid van art. 1946 BW niet is vereist, en dat noch in de tekst van art. 223b F. noch in de wetsgeschiedenis steun is te vinden voor de stelling dat deze bepaling de strekking zou hebben voor wat het daar bedoelde verhoor betreft het verschoningsrecht van degenen die uit hoofde van hun beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, buiten werking te stellen.

3.3 Onderdeel 2 van het eerste middel kan evenmin slagen. Het verschoningsrecht van de notaris vindt blijkens het onder 3.1 overwogene zijn grondslag in het algemene maatschappelijk belang dat men zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot hem als vertrouwenspersoon kan wenden, en derhalve niet in het individuele belang van degenen die van zijn bijstand gebruik maken. Daarom kan niet worden aanvaard de in het onderdeel verdedigde opvatting dat de omstandigheid dat het verhoor van de Rechter-Commissaris plaatsvindt op verzoek van de bewindvoerders in de surséance van de belanghebbende vennootschappen, de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht zou opheffen. Dit geldt ook indien – zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt – deze vennootschappen de notaris uit zijn geheimhoudingsplicht zouden hebben ontslagen. Een andere opvatting zou er immers toe leiden dat het oordeel omtrent de geloofwaardigheid van hen die zich tot de betreffende vertrouwenspersoon hebben gewend, ongunstig zou kunnen worden beïnvloed door hun weigering hem uit zijn geheimhoudingsplicht te ontslaan, zodat de vrees dat zij daardoor naderhand tot een zodanig ontslag zouden worden genoopt hen ervan zou kunnen weerhouden de hulp van die vertrouwenspersoon in te roepen of zich vrijelijk tegenover hem uit te spreken.

3.4 Het tweede middel betreft de vraag tot welke feiten het verschoningsrecht van de notaris zich uitstrekt. Voorop moet worden gesteld dat het Hof, blijkens zijn derde rechtsoverweging, kennelijk ervan is uitgegaan dat het verschoningsrecht van de notaris zich alleen uitstrekt tot datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig, d.w.z. als notaris, is toevertrouwd en dat alles waarvan de wetenschap hem als zodanig is medegedeeld, ook als hem toevertrouwd heeft te gelden. Dit uitgangspunt is, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, juist; daarbij verdient aantekening dat het onderhavige verhoor in elk geval niet was gericht op beantwoording van de vraag of tussen twee of meer partijen met bijstand van de notaris een rechtshandeling was tot stand gekomen en wat de inhoud van die rechtshandeling was.
Onderdeel 1 van het middel betoogt dat bij de vraag wat als aan de notaris toevertrouwd heeft te gelden, - in afwijking van het voorgaande – een algemeen onderscheid moet worden gemaakt tussen vertrouwelijke en minder vertrouwelijke gegevens en dat zijn verschoningsrecht alleen de eerste categorie zou betreffen. Dit betoog moet worden verworpen. Het miskent dat het verschoningsrecht ten doel heeft cliënten en andere belanghebbenden zekerheid te geven dat zij vrijelijk met de notaris kunnen spreken. Die zekerheid zou door het maken van zulk een onderscheid op onaanvaardbare wijze worden aangetast.

3.5 Ook onderdeel 2 faalt. Het Hof heeft geen onjuist criterium aangelegd door te oordelen dat de notaris het verschoningsrecht slechts kan worden ontzegd "wanneer buiten redelijke twijfel staat, dat met de gevraagde getuigenis niet wordt getreden in de vertrouwenssfeer van zijn ambt", waarmee het Hof heeft willen aangeven dat de aard van het verschoningsrecht meebrengt dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord, zolang de rechter aan redelijke twijfel onderhevig acht of die beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven.

3.6 De in het begin van onderdeel 3 bestreden rechtsoverweging van het Hof brengt tot uitdrukking dat het verschoningsrecht van de notaris in zoverre niet absoluut is, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De eerste klacht van dit onderdeel gaat van een andere lezing uit en mist dus feitelijke grondslag. Ook de tweede klacht faalt. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat een ruimere beoordelingsmarge en een meer genuanceerde afweging van de met het concrete geval gemoeide tegenstrijdige belangen achteraf, zoals in de beschikking van de Rechter-Commissaris werd voorgestaan, tot een zodanige onzekerheid omtrent de reikwijdte van het verschoningsrecht zou leiden dat dat daardoor op onaanvaardbare wijze zou worden aangetast. Daarbij is mede van belang dat een zodanige afweging een – als gevolg van die afweging wellicht niet als bewijsmateriaal te bezigen – openbaarmaking aan de rechter veronderstelt, die met de aard van het verschoningsrecht, zoals deze mede in het slot van het onder 3.5 overwogene tot uiting komt, niet te verenigen is.

3.7 De subonderdelen A 1 en A 3 van het derde middel kunnen niet tot cassatie leiden. De door deze subonderdelen bestreden rechtsoverweging 4 komt daarop neer dat het Hof ten aanzien van de vraag of het van de notaris verlangde getuigenis datgene betreft waarvan de wetenschap hem als zodanig was toevertrouwd, ruimte voor twijfel aanwezig oordeelt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Subonderdeel A 2 treft geen doel omdat, gezien het hiervoor onder 3.3 overwogene, niet ter zake doet of het belang van de betrokken vennootschappen nog met eerbiediging van het door de notaris ingeroepen verschoningsrecht kan zijn gediend.

3.8 Onderdeel B van het derde middel tenslotte faalt ook. 's Hofs door dit onderdeel bestreden overweging, verstaan in voege als hiervoor onder 3.6 overwogen, is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de bewindvoerders in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de notaris begroot op ƒ 400,-- aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.

Deze beschikking is gewezen door Mrs. Snijders als voorzitter, Royer, Van den Blink, Bloembergen en Boekman als raadsheren, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Vroom op 1 maart 1985.