Hoge Raad, 20-12-1985, AC9158 AG5165, 12627
Hoge Raad, 20-12-1985, AC9158 AG5165, 12627
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 1985
- Datum publicatie
- 13 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1985:AC9158
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AC9158
- Zaaknummer
- 12627
Inhoudsindicatie
Immuniteit van jurisdictie van het Tribunaal voor arbeidsgeschillen tussen die internationale organisatie en diegenen die in haar dienst bij het vervullen van haar taken een essentiële rol spelen. Volkenrecht. Rechtspersoonlijkheid van het Tribunaal. Rechtspersoonlijkheid van het Tribunaal. Rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
Uitspraak
20 december 1985
Eerste Kamer
Nr. 12.627
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. R.F. Foortse,
t e g e n
Iran-United States Claims Tribunal,
gevestigd te 'sGravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. F.N. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 20 oktober 1982 heeft eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — zich gewend tot de Kantonrechter te 's-Gravenhage. Hij stelde in dienst te zijn van verweerder in cassatie — verder ook wel aan te duiden als het Tribunaal — en op 20 september 1982 op staande voet te zijn ontslagen. Verder stellende dat dit ontslag nietig is, verzocht [eiser] het Tribunaal te veroordelen, kort gezegd, tot doorbetaling van zijn loon ad ƒ. 700,-- netto per week met ingang van 1 oktober 1982 tot aan de dag der rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Nadat het Tribunaal in rechte was verschenen uitsluitend om met een beroep op immuniteit van jurisdictie de rechtsmacht van de Kantonrechter te betwisten, heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 8 juni 1983 zich bevoegd verklaard van de vorderingen tegen het Tribunaal kennis te nemen en een comparitie van partijen bevolen voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking.
Tegen dit tussenvonnis heeft het Tribunaal hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 9 juli 1984 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard kennis te nemen van de door [eiser] ingestelde vorderingen.
Het tussenvonnis van de Kantonrechter alsmede het vonnis van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Tribunaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Franx strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
- - (1) blijkens de Verklaring van de regering van Algerije van 19 januari 1981 (Trb. 1981, 155), is in het kader van de toen tussen Iran en de Verenigde Staten van Amerika gesloten Overeenkomst (the Claims Settlement Agreement) opgericht ‘’an International Arbitrational Tribunal (the Iran-United States Claims Tribunal)’’ (art. II lid 1 van genoemde Overeenkomst);
- - (2) dit Tribunaal — de verweerder in de onderwerpelijke procedure — moet worden beschouwd als een internationale organisatie, die haar rechtspersoonlijkheid ontleent aan het volkenrecht;
- - (3) in art. VI van de onder (1) genoemde Overeenkomst is bepaald dat dit Tribunaal zijn zetel zal hebben te 's-Gravenhage en dienovereenkomstig is het Tribunaal aldaar, met toestemming van de Nederlandse regering, gevestigd en heeft het aldaar op 18 mei 1981 een aanvang gemaakt met zijn werkzaamheden;
- - (4) tussen Iran, de Verenigde Staten en Nederland als gastheerland zijn besprekingen gevoerd over een verdrag als bedoeld in art. 3 Wet van 24 december 1947, Stb. H 452, waarbij de voorrechten en immuniteiten welke het Tribunaal in Nederland geniet, zouden worden vastgelegd, maar een dergelijk verdrag is tot nu toe niet tot stand gekomen; de Nederlandse regering heeft echter zowel in het openbaar, in antwoord op vragen van een lid van de Tweede Kamer, als schriftelijk jegens het Tribunaal verklaard dat zij ervan uitgaat dat het Tribunaal hier te lande niettemin gerechtigd is tot ‘’de ten aanzien van volkenrechtelijke organisaties gebruikelijke immuniteit van rechtsmacht nodig voor de volvoering van de taken waartoe de organisatie is opgericht’’ (Aanhangsel Hand. II 1982–1983, p. 283/84);
- - (5) naar de stellingen van [eiser] is in 1981 tussen hem en het Tribunaal mondeling een arbeidsovereenkomst gesloten;
- - (6) thans pleegt het Tribunaal in zijn overeenkomsten met zijn medewerkers op te nemen dat geschillen tussen de Secretaris-Generaal van het Tribunaal, die het Tribunaal in personeelszaken vertegenwoordigt, en de betrokken medewerker in hoogste instantie zullen worden behandeld en beslist door het Tribunaal;
- - (7) een schriftelijk contract waarin een dergelijke clausule was opgenomen, is in 1982 ook aan [eiser] aangeboden, maar hij heeft dit contract niet geaccepteerd;
- - (8) ingevolge de onder (5) bedoelde overeenkomst is [eiser] tot 20 september 1982 bij het Tribunaal werkzaam geweest als tolk/vertaler van gerechtelijke stukken in en uit het Farsi, een van de twee officiële procestalen van het Tribunaal; ‘’deze werkzaamheden behoren’’ — aldus de Rechtbank — ‘’tot de essentiële werkzaamheden van het Tribunaal ten einde zijn taak naar behoren te kunnen vervullen’’;
- - (9) bij schrijven van 20 september 1982 heeft het Tribunaal [eiser] onder meer medegedeeld dat ‘’your services are no longer required by the Tribunal’’; [eiser] heeft dit schrijven opgevat als een ontslag op staande voet, heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen en voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage de onderwerpelijke vordering ingesteld, welke er, kort gezegd, toe strekt dat het Tribunaal zal worden veroordeeld tot doorbetaling van het overeengekomen loon totdat aan de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig een einde zal zijn gekomen;
- - (10) het Tribunaal is uitsluitend in rechte verschenen ten einde een beroep te doen op hem, naar zijn mening, hier te lande toekomende immuniteit van jurisdictie;
- - (11) de Kantonrechter heeft dit beroep verworpen; de Rechtbank heeft het aanvaard; het middel keert zich tegen dit laatste.
3.2 Blijkens het in 3.1 onder (3), (5) en (8) overwogene in verbinding met het bepaalde in art. 125b, eerste lid, Rv is de Kantonrechter te 's-Gravenhage bevoegd kennis te nemen van de vordering betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst, welke [eiser] blijkens de stellingen van zijn inleidend rekest te dezen tegen het Tribunaal heeft ingesteld. Daarmede staat, nu te dezer zake specifieke bepalingen betreffende de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ontbreken, tevens vast dat die rechter te dezen in beginsel rechtsmacht heeft. Het middel stelt in verband met art. 13a Wet AB derhalve de vraag aan de orde of de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Tribunaal zich terecht heeft beroepen op een in het volkenrecht erkende uitzondering welke die rechtsmacht te dezen beperkt.
3.3.1 Voorop moet worden gesteld dat hier aldus niet aan de orde is — ook niet indirect — de vraag in welke gevallen soevereine staten zich kunnen beroepen op het privilege van immuniteit van jurisdictie. Hier gaat het immers om de vraag of, en zo ja in welke gevallen een internationale organisatie, zoals het onderhavige Tribunaal, zich op dat privilege kan beroepen. Bij de beantwoording van deze laatste vraag spelen niet noodzakelijk dezelfde factoren een rol als bij eerstgenoemde.
3.3.2 De vraag of, en zo ja in welke gevallen aan een internationale organisatie beroep moet worden toegekend op het privilege van immuniteit van jurisdictie is vooral van belang met het oog op — en speelt in deze procedure uitsluitend in verband met — de rechtsmacht van de rechter van het gastheerland. Beantwoording van deze vraag vergt in beginsel afweging van twee, ieder voor zich zwaarwegende, maar tegenstrijdige belangen: enerzijds het belang dat de internationale organisatie er bij heeft dat onder alle omstandigheden een onafhankelijke en ongehinderde vervulling van haar taken is gewaarborgd; anderzijds het belang dat haar wederpartij er bij heeft dat haar geschil met de internationale organisatie door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie wordt behandeld en beslist.
3.3.3 In de verdragen waarin voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties worden toegekend — verdragen die met name plegen te worden gesloten met de gastheerstaat — leidt afweging van de onder 3.3.2 genoemde belangen heden ten dage veelal ertoe dat aan de internationale organisatie, optredend binnen de grenzen van haar taakuitoefening, in beginsel het privilege van immuniteit van jurisdictie wordt toegekend, dat op dit beginsel een uitzondering wordt gemaakt voor bepaalde vormen van buiten-contractuele aansprakelijkheid (met name voor aansprakelijkheid voor schade door motorrijtuigen) en dat aan de internationale organisatie de verplichting wordt opgelegd in contracten in beginsel te voorzien in arbitrage.
3.3.4 Aangenomen moet worden dat ook bij gebreke van een verdrag als onder 3.3.3 bedoeld uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit dat een internationale organisatie, ten minste in de staat op welks grondgebied die organisatie met instemming van de regering van die staat is gevestigd, gerechtigd is tot het privilege van immuniteit van jurisdictie op dezelfde voet als zulks in de hiervoor bedoelde verdragen pleegt te worden geregeld.
Dat betekent dat volgens huidig ongeschreven volkenrecht een internationale organisatie in beginsel niet is onderworpen aan de rechtsmacht van de rechter van de gastheerstaat ter zake van alle geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan die organisatie opgedragen taken. In hoeverre op dit beginsel uitzonderingen moeten worden gemaakt, kan — naar zal blijken uit hetgeen onder 3.3.5 en 3.3.6 zal worden overwogen — thans in het midden worden gelaten.
3.3.5 Tot de geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de taken van de internationale organisatie, behoren in elk geval die arbeidsgeschillen welke kunnen rijzen tussen de organisatie en diegenen die in haar dienst bij het vervullen van die taken een essentiële rol spelen. In de regel zullen de tussen de internationale organisatie en zulke medewerkers geldende, al dan niet contractuele regelen (zoals Staff Regulations) dan ook voorzien in een bijzondere rechtsgang — hetzij binnen, hetzij buiten de organisatie — voor dergelijke aan de rechtsmacht van het gastheerland onttrokken geschillen over de arbeidsverhouding. Dat geldt blijkens het in 3.1 onder (6) overwogene ook voor wat betreft het Tribunaal, dat naar het voorbeeld van hetgeen in andere internationale organisaties geldt optreedt als ‘’ambtenarengerecht’’ voor de aan zijn griffie verbonden personeelsleden.
3.3.6 Uit hetgeen in 3.1 onder (8) is overwogen volgt dat [eiser] behoort of heeft behoord tot die medewerkers van het Tribunaal die bij het vervullen van de aan het Tribunaal opgedragen taken een essentiële rol spelen. Dat blijkt ook wel daaruit dat het Tribunaal aan [eiser], wiens overeenkomst met het Tribunaal klaarblijkelijk tot stand is gekomen in de periode kort nadat deze internationale organisatie in het leven was geroepen, nadat het Tribunaal gelegenheid had gekregen zijn interne diensten op te bouwen en te structureren, een schriftelijk contract heeft aangeboden waarin een bijzondere rechtsgang als onder 3.3.5 bedoeld — beroep op het Tribunaal — was voorzien. Dat [eiser] dit contract niet heeft ondertekend en evenmin gebruik heeft gemaakt van de, volgens hetgeen het Tribunaal bij pleidooi voor de Hoge Raad heeft doen betogen, niettemin voor hem openstaande mogelijkheid die rechtsgang te volgen, kan niet afdoen aan de uit het vorenoverwogene voortvloeiende slotsom dat het Tribunaal ter zake van het onderhavige geschil niet aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is onderworpen.
Derhalve heeft de Rechtbank, wat er zij van de door haar gebezigde argumenten, de onder 3.2 bedoelde vraag terecht bevestigend beantwoord. Het middel stuit daarop in al zijn onderdelen af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Tribunaal begroot op ƒ. 456,30 aan verschotten en ƒ. 1.700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Royer, Martens, Hermans en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 20 december 1985.