Hoge Raad, 09-05-1986, AC0867 AG5358 AM8958, 12 578
Hoge Raad, 09-05-1986, AC0867 AG5358 AM8958, 12 578
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 mei 1986
- Datum publicatie
- 3 juni 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1986:AC0867
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC0867
- Zaaknummer
- 12 578
Inhoudsindicatie
Art. 1401 BW; aansprakelijkheid van de Staat voor renteverliezen van belastingschuldigen als gevolg van onrechtmatig handelen van de Staat, dat eruit bestaat dat deze (i) een met de wet strijdige en daardoor onverbindende regeling heeft uitgevaardigd en (ii) op grond van die regeling belasting heft.
Uitspraak
9 mei 1986
Eerste Kamer
Nr. 12.578
MV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De Staat der Nederlanden
(Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
waarvan de zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.L. Wijkerslooth,
t e g e n
1. Mr. D.W.O.A. Grosheide,
kantoorhoudende te Amsterdam,
en
2. Mr. G.A.P. De Kort,
kantoorhoudende te Haarlem,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] N.V.,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
[A] — verder te noemen [A] — heeft bij exploot van 19 december 1979 eiser tot cassatie — verder te noemen de Staat gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen aan [A] te betalen de som van ƒ. 1.752.868,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag sedert 1 augustus 1978 tot de dag der voldoening.
Nadat de Staat tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 28 december 1981 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
[A] was inmiddels in staat van faillissement verklaard met benoeming van de Mrs. Grosheide en De Kort tot curatoren. Dezen hebben het geding overgenomen.
Bij arrest van 22 maart 1984 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curatoren hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [A] was in de jaren 1971 tot en met 1976 onderworpen aan een heffing vanwege de Staat op grond van art. 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO). De Staat heeft bij vaststelling van de heffingsbedragen welke [A] verschuldigd was, toegepast het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (van 5 november 1970, S. 536) en in het bijzonder — op grond van art. 12, eerste lid onder b, van dit besluit — de onder nummer 32 in de, als bijlage II bij dat besluit behorende Tabel Afvalwatercoëfficiënten vermelde voor de papierindustrie geldende coëfficiënt 1.4. [A] heeft de op deze grondslag opgelegde aanslagen betaald. Bij arrest van 12 april 1978 (BNB 1978, 171), gewezen op een beroep in cassatie ingesteld door [A] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in nummer 32 van vorenbedoelde Tabel vermelde coëfficiënt verbindende kracht moet worden ontzegd wegens strijd met de WVO. Na deze uitspraak heeft de Staat in het kader van een tussen partijen in juli/augustus 1978 gesloten ‘’compromis’’ de aan [A] over de jaren 1971 tot en met 1976 opgelegde aanslagen verminderd en het te veel betaalde gerestitueerd.
In dit geding vordert [A] van de Staat bij wege van schadevergoeding rente ad 9 1/2% 's jaars, die zij aan derden heeft moeten betalen ter voorziening in haar financieringsbehoeften uit hoofde van leningen in de tijdvakken gelegen tussen de betaling der aanslagen en die der restitutie, zulks op de grond dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in strijd met de WVO evenbedoelde coëfficiënt vast te stellen en op grond daarvan voor [A] bindende betalingsverplichtingen te creëren, welker niet-nakoming met sancties wordt bedreigd.
De Rechtbnk heeft deze vordering toegewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.2 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de inhoud, de strekking en het stelsel van de belastingwetgeving zich verzetten tegen een aansprakelijkheid van de Staat voor dergelijke renteverliezen, nu het opleggen van de aanslag mede constitutief is voor de aan de Staat verweten onrechtmatige gedraging. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard.
Geen rechtsregel sluit uit dat de Staat aansprakelijk is voor schade van belastingschuldigen bestaande uit renteverliezen, welke schade veroorzaakt is doordat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door een met de wet — hier de WVO— strijdige en mitsdien onverbindende regeling uit te vaardigen en op grond van die regeling belasting te heffen. Weliswaar is in art. 10 van de Wet op de invordering (Wet van 22 mei 1845, S. 22) bepaald dat de verplichting tot betaling van belasting niet wordt geschorst door de indiening van bezwaarschriften tegen de aanslag en in art. 17 lid 2 dat in geval uitstel van betaling van belasting wordt toegestaan de belastingschuldige interest verschuldigd is van de vervaldag tot de dag der betaling, in welk samenstel van bepalingen besloten ligt dat in het kader van de invordering van belastingen, waaronder de heffingen op grond van de WVO ten behoeve van de Staat, renteverliezen als gevolg van betaling van later vernietigde aanslagen in beginsel — afgezien van tegemoetkomingen in de uitvoeringssfeer voor rekening van de belastingschuldige komen. Maar er is geen grond om aan te nemen dat in deze bepalingen ook besloten ligt een uitsluiting van de aansprakelijkheid van de Staat uit onrechtmatige daad voor renteverliezen, veroorzaakt door het uitvaardigen van onverbindende voorschriften en het heffen van belasting op grond van die voorschriften. In het midden kan thans blijven of dit anders is — zoals het Hof klaarblijkelijk in rechtsoverweging 8 heeft aangenomen wanneer een aanslag na bezwaar of beroep op andere gronden dan wegens onverbindendheid van wettelijke voorschriften wordt vernietigd.
3.3 Onderdeel 2 betoogt dat de Staat slechts aansprakelijk is voor een daad van onverbindende wetgeving, indien ‘’de Staat de grenzen van zijn bevoegdheid op klaarblijkelijke en ernstige wijze heeft overschreden’’. Dit betoog faalt. De Staat handelt onrechtmatig en is, wanneer aan de overige vereisten van art. 1401 BW is voldaan, aansprakelijk wanneer hij een met een hogere regeling strijdig en mitsdien onverbindend voorschrift uitvaardigt en op grond van dat voorschrift belasting heft.
3.4 Onderdeel 3 faalt eveneens. In geval een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt door een met een hogere regeling strijdig en mitsdien onverbindend voorschrift uit te vaardigen en op grond van dit voorschrift te handelen is daarmede in beginsel de schuld van het overheidslichaam gegeven. In 's Hofs door dit onderdeel bestreden overwegingen ligt het oordeel besloten dat te dezen voor een uitzondering geen plaats is. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.5 Onderdeel 4 komt tevergeefs op tegen 's Hofs verwerping van het verweer van de Staat dat [A] uitstel van betaling had kunnen verzoeken en aldus de schade had kunnen beperken. Dit verweer faalt reeds omdat ook de Staat de schade had kunnen voorkomen door ambtshalve uitstel van betaling te verlenen en de Staat dan [A] niet kan tegenwerpen dat deze de schade niet heeft voorkomen door uitstel van betaling te vragen.
3.6 Nu geen der onderdelen van het middel tot cassatie kan leiden, dient het beroep te worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op ƒ. 456,30 aan verschotten en ƒ. 1700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Martens, Van den Blink, Hermans en Bloembergen, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president op 9 mei 1986.