Home

Hoge Raad, 21-10-1986, AC9531, 79065

Hoge Raad, 21-10-1986, AC9531, 79065

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 oktober 1986
Datum publicatie
30 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:1986:AC9531
Formele relaties
Zaaknummer
79065

Inhoudsindicatie

Euthanasie. Artikel 293 Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

21 oktober 1986

Strafkamer

nr. 79.065

EB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 oktober 1984 in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1919, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te [plaats] van 1 maart 1984 — de verdachte ter zake van ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

Middel I

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 6 lid 3 onder b van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artt. 230, 231, 232, 233, 359, 415 Sv. geschonden, doordien het hof de navolgende twee namens rekwirante aangevoerde verweren ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

1. Het eerste verweer betreft de niet-ontvankelijkheid. Kort samengevat is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging omdat rekwirante noch van het door de Rechter–Commissaris gelaste instellen van een onderzoek door deskundigen naar de oorzaak van de dood van [betrokkene 1] , noch van de uitslag van dat onderzoek tijdens het gerechtelijk vooronderzoek mededeling is gedaan.

2. Het tweede verweer betreft de rechtmatigheid van de verslagen van de deskundigen als hiervoren bedoeld. Aangevoerd is (vide pleitnota in hoger beroep, pg. 4 en 12) dat de verslagen van de deskundigen van 25 en 30 augustus 1982 niet aan het bewijs mogen meewerken.

's-Hofs arrest is op grond hiervan niet voldoende met redenen omkleed.

Middel II

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder zijn de artt. 350, 359, 415 Sv. geschonden, doordien het Hof het namens rekwirante gevoerde verweer inhoudende dat vrijspraak moet volgen omdat niet bewezen kan worden verklaard dat morfine alleen de doodsoorzaak is, althans omdat niet bewezen kan worden verklaard dat de morfine een zodanige werking heeft gehad dat nog gezegd kan worden dat [betrokkene 1] tengevolge van die morfine is overleden, zijnde veeleer secobarbital, althans Seconal aan te merken als het middel tengevolge waarvan [betrokkene 1] is overleden, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, terwijl voorts dit verweer dat in strijd is met de bewezenverklaring zijn weerlegging niet vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Hierdoor is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid blijven bestaan dat [betrokkene 1] is overleden tengevolge van een ander dan het in de bewezenverklaring genoemde middel en dienovereenkomstig ook op een zodanig andere wijze dat van levensberoving als bedoeld in art. 293 Sr. niet meer gesproken kan worden. De bewezenverklaring is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed.

Toelichting

1. Het hof heeft als volgt op voormeld verweer beslist:

Anders dan namens verdachte is betoogd is niet ten laste gelegd en derhalve ook niet bewezen verklaard dat [betrokkene 1] uitsluitend tengevolge van de haar toegediende morfine is overleden. De overige inhoud van dit verweer wordt weerlegd door de bewezenverklaring en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen.

2. De weerlegging van het verweer als hiervoren weergegeven is onbegrijpelijk, aangezien de bewezenverklaring zich bezwaarlijk anders laat verstaan dan dat de toegediende morfine de enige doodsoorzaak is. In de bewezenverklaring komt immers geen ander middel naast morfine voor waaraan dat overlijden valt toe te schrijven. Evenmin laat de bewezen verklaarde causaliteit ruimte open voor de opvatting dat een niet met name genoemd middel mede in combinatie met morfine het overlijden heeft veroorzaakt. Reeds op grond hiervan is de bewezenverklaring niet voldoende met redenen omkleed.

3. Anders dan het Hof is rekwirante van oordeel dat het verweer, althans de overige inhoud daarvan niet wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen.

Voorzover hier van belang heeft de raadsman van rekwirante blijkens diens pleitnota in hoger beroep het volgende aangevoerd:

A. Vrijspraak moet volgen omdat de verslagen van de deskundigen van 25 en 30 augustus 1982 niet aan het bewijs mogen meewerken.

Om te beginnen wil ik geacht worden hier te hebben herhaald hetgeen ik hier primair heb aangevoerd, omdat de daar genoemde argumenten op zichzelf de bewijskracht van de deskundigenverslagen van 25 en 30 augustus 1982 al aantasten.

Het sectierapport van [betrokkene 2] mist zelfstandige betekenis wat betreft de onderdelen toxicologisch onderzoek (C), de laatste twee zinnen van zijn samenvatting en beschouwing (E) en de conclusie (F). Dit blijkt rechtstreeks uit de inhoud van de onderdelen C en E.

Verder blijkt dit uit zijn brief van 31 augustus 1984 aan mij (bijlage 5).

Hij beantwoordt immers slechts vraag 11 en laat kennelijk de beantwoording van de andere 16 vragen over aan [betrokkene 3] .

Op mijn vraag 11 antwoordt hij dat de vermelding van het geneesmiddel vesparax in zijn rapport op een misverstand berust en vervangen dient te worden door het geneesmiddel secobarbital. Ik wil hier benadrukken dat het zeker in deze zaak niet aangaat om een dergelijke verkeerde conclusie maar af te doen als een misverstand. Dat blijkt ook uit het antwoord van [betrokkene 3] op deze zelfde vraag 11.

Duidelijkheidshalve merk ik op dat mijn eerste 17 vragen aan beide deskundigen gericht zijn en gelijkluidend zijn.

De genoemde onderdelen uit het sectierapport missen als gezegd zelfstandige betekenis, omdat die gebaseerd zijn op het betreffende rapport van [betrokkene 3] .

Dit betekent dat het sectierapport ten aanzien van C, E en F helemaal onbruikbaar is indien het rapport van [betrokkene 3] onbruikbaar is.

Over het rapport van [betrokkene 3] wil ik het volgende naar voren brengen.

De overgelegde nadere verklaringen van deze deskundige van 7 september en 26 september jl. (bijlage 4 en 9) tonen aan dat haar rapport van 30 augustus 1982 onbruikbaar is.

Ik verwijs U met name naar haar antwoorden op mijn vragen 4, 6, 7, 12, 13, 14, 19, 20, 21 en 22.

Haar rapport van 30 augustus 1982 is onvolledig en onjuist:

- omdat van serum, maaginhoud, urine en pericardvocht alleen maar serum op secobarbital is onderzocht, maar maaginhoud, urine en pericardvocht niet;

- omdat niet naar ontleedproducten van secobarbital is gezocht;

- omdat niet naar alcohol is gezocht;

- omdat niet blijkt dat lever en gal zijn onderzocht;

- omdat de identiteit van brallobarbital niet is bevestigd;

- omdat de deskundige over veel te weinig gegevens beschikte;

- omdat aan de uitslagen van een dergelijk onvolledig en onjuist onderzoek geen enkele conclusie had mogen worden verbonden.

[betrokkene 2] verwijst naar het rapport van [betrokkene 3] , maar zijn verwijzing klopt gewoon niet.

In de eerste plaats was zijn vesparaxconstatering nergens op gebaseerd.

In de tweede plaats spreekt hij over dodelijke concentraties morfine in plaats van over normaliter letale concentraties morfine.

In de derde plaats concludeert hij dat [betrokkene 1] is overleden aan de gevolgen van morfinevergiftiging terwijl [betrokkene 3] concludeert dat de morfine de dood tot gevolg kan hebben gehad.

Zeer belangrijk is natuurlijk dat het rapport van [betrokkene 2] staat en valt met het rapport van [betrokkene 3] .

En voorts op pg. 18 onder C:

Ten bewijze van de juistheid van dit vrijspraakargument C doe ik een beroep op de brieven van [betrokkene 3] van 7 en 26 september jl. (bijlagen 4 en 9) en met name op haar antwoorden op mijn vragen 9, 12, 14, 19 en 20.

De antwoorden komen op het volgende neer:

Het is mogelijk dat de morfine geen rol heeft gespeeld (14).

Het is mogelijk dat [betrokkene 1] een dodelijke dosis secobarbital heeft ingenomen (12, 19).

Naar alcohol is niet gezocht (9).

Secobarbital heeft op tijdstip overlijden effect op morfine, indien op dat tijdstip aanwezig (20, 14).

In het algemeen moet men bij de antwoorden van [betrokkene 3] bedenken dat het gaat om op een bepaald moment, welk moment is onzeker, gevonden concentraties die een gevolg kunnen hebben.

Of en zo ja welke rol morfine heeft gespeeld is gewoon niet vast te stellen.

Het sub A gevoerde verweer is voor dit verweer sub C natuurlijk ook van belang.

4. Onder 4 van 's-Hofs arrest is als bewijsmiddel gebezigd een rapport d.d. 25 augustus 1982 opgemaakt door [betrokkene 2] , arts, patholoog-anatoom aan de Rijksuniversiteit te [plaats] . Dit rapport is gebaseerd op een toxicologisch onderzoek en behelst als conclusie:

‘’Op grond van het bovenstaande komt ondergetekende tot de conclusie van [betrokkene 1] is overleden aan de gevolgen van een morfinevergiftiging.’’

Dit bewijsmiddel nu sluit hetgeen door de raadsman is aangevoerd niet uit. Met name wordt niet uitgesloten dat het een onvolledig onderzoek is geweest als betoogd door de raadsman.

5. Onder 5 van 's-Hofs arrest is als bewijsmiddel gebezigd een rapport d.d. 30 augustus 1982 opgemaakt door Drs. [betrokkene 3] , hoofd van de Apotheek van het Academisch Ziekenhuis in [plaats] .

Dit rapport luidt als volgt:

Op […] 1982 ontving ik van de Rechter–Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement [plaats] , [betrokkene 4] , de opdracht door onderzoek de vraag te beantwoorden, of in de aan mij door [betrokkene 2] ter hand gestelde lijkdelen van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1909, zich voor het lichaam vreemde bestanddelen bevonden, welke haar dood zouden hebben kunnen veroorzaken. Bij het onderzoek van die lijkdelen met behulp van chromatografische en immunologische technieken konden de volgende voor het lichaam vreemde stoffen worden aangetoond:

in het serum: morfine 700 ug/l; secobarbital 6,3 mg/l; brallobarbital 2,5 mg/l;

in de maaginhoud: nirfube 500ug/l;

in de urine: morfine 50 ug/l;

in het pericard vocht: morfine 400 ug/l.

Op grond van bovenstaand onderzoek moet worden geconcludeerd, dat de barbituraten in niet toxische dosis, maar morfine wel in normaliter letale concentraties kon worden aangetoond.

Uit dit bewijsmiddel blijkt dat het onderzoek is verricht aan de hand van bepaalde ter hand gestelde lijkdelen. Dit brengt mede dat hetgeen door de raadsman in dit verband is aangevoerd inhoudende dat het onderzoek onvolledig is geweest en in het bijzonder de lever en gal niet is onderzocht hierdoor niet weerlegd is. De antwoorden van Drs. [betrokkene 3] waaraan de raadsman refereert en die mitsdien onderdeel uitmaken van zijn pleitnota luiden voor wat betreft de vragen 19 en 20 als volgt:

19. Ja. Het is mogelijk aangezien de absorptiefase van het barbituraat hoogstwaarschijnlijk geremd en afgebroken is door morfine.

20. Ja, beide hebben een ademhalingsdepressieve werking. De gevoeligheid van beide stoffen is sterk interindividueel bepaald. In bepaalde gevallen is zelfs denkbeeldig dat de secobarbital hier de overhand zou kunnen hebben gehad, en dus meer van een secobarbital- dan van een morfine-dood gesproken kan worden, voor de hand ligt dat echter niet.

Gelet op deze inhoud van de pleitnota — de brieven waar het hier om gaat zijn immers gehecht aan en daarmee geïnsereerd in de pleitnota — kan niet gezegd worden dat de gebezigde bewijsmiddelen het verweer als hierbedoeld uitsluiten. In zijn kern komt het hierop neer dat het voor het bewijs gebezigde rapport van Drs. [betrokkene 3] de feiten en omstandigheden die zij in haar brief van ondermeer 26 september 1984 vermeldt, in het bijzonder als antwoord op de vragen 19 en 20 die onderdeel van het verweer uitmaken niet weerleggen. Nog anders gezegd: het voor het bewijs gebezigde rapport van Drs. [betrokkene 3] weerlegt haar brieven c.q. brief van 26 september 1984, zijnde onderdeel van het gevoerde verweer, niet. Nu ook de overige bewijsmiddelen geen weerlegging van voormelde feiten en omstandigheden inhouden moet de slotsom zijn dat het hierbedoelde bewijsverweer zijn weerlegging niet vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Dit impliceert dat de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is blijven bestaan dat [betrokkene 1] is overleden tengevolge van een ander dan het in de bewezenverklaring genoemde middel.

In het middel is tenslotte gesteld dat dienovereenkomstig ook de mogelijkheid is open gelaten dat [betrokkene 1] op een zodanig andere wijze is overleden dat niet meer van levensberoving in de zin van art. 293 Sr. gesproken kan worden. Rekwirante heeft in dit verband ter terechtzitting immers verklaard dat zij weliswaar [betrokkene 1] de vloeistof Seconal heeft gegeven, maar dat [betrokkene 1] dat geheel zelfstandig heeft opgedronken. In combinatie met het voorgaande impliceert zulks dat het verweer tevens inhoudt dat er geen sprake is van levensberoving in de zin van art. 293 Sr. maar van behulpzaam zijn bij zelfmoord (art. 294 Sr.) waarop een aanmerkelijk lagere strafbedreiging staat.

Middel III

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder zijn de artt. 358, 359, 415 Sv. geschonden, doordien het Hof het namens rekwirante gevoerde verweer, inhoudende dat haar handelen gerechtvaardigd is door een medische exceptie daar zij heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die een juiste beroepsuitoefening als arts aan haar stellen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's-Hofs arrest is in zoverre niet naar behoren met redenen omkleed.

Middel IV

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder zijn de artt. 40 Sr., 358, 359, 415 Sv. geschonden, doordien het Hof het namens rekwirante gedane beroep op psychische overmacht en noodtoestand heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

Het door het Hof gebezigde criterium is in casu onjuist, aangezien de arts zich beroepsmatig moet begeven in dergelijke situaties. Hem/haar kan dit niet worden tegengeworpen. 's-Hofs arrest is in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.

Middel V

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder zijn de artt. 358, 359, 415 Sv. geschonden op grond van het volgende.

Het Hof heeft de oplegging van de straf als volgt gemotiveerd.

Gezien de ernst van het feit — op het bewezen verklaarde feit staat een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar — de vordering van de Procureur-Generaal en die van de Officier van Justitie en de omstandigheden, waaronder het is gepleegd, is het Hof van oordeel, dat verdachte een gevangenisstraf van na te noemen duur dient te worden opgelegd.

Waar het voor het Hof niet aan twijfel onderhevig is, dat verdachte in alle oprechtheid meende als medica niet anders te mogen handelen dan [betrokkene 1] in de toestand waarin zij verkeerde te laten sterven, is het Hof, mede gezien het lijden van [betrokkene 1] en de dringende aanspraak die zij op verdachte heeft gemaakt om haar te laten sterven, van oordeel, dat de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk dient te worden opgelegd. Het Hof heeft mede in aanmerking genomen, dat verdachte blijkens een verdachte betreffend uittreksel van de afdeling van de justitiële documentatiedienst te 's-Gravenhage, d.d. 29 juni 1984 niet eerder is veroordeeld.

's- Hofs oordeel dat rekwirante in alle oprechtheid meende als medica niet anders te mogen handelen kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij in dwaling verkeerde omtrent de onrechtmatigheid c.q. wederrechtelijkheid van haar handelen. In de eerste plaats verdraagt deze vaststelling zich niet met de verwerping van het beroep op psychische overmacht en noodtoestand, aangezien evengenoemde vaststelling noodzakelijkerwijs met zich meebrengt dat rekwirante zichzelf in die situatie mocht brengen. In de tweede plaats verdraagt deze vaststelling zich niet met 's-Hofs beslissing dat ‘’ook overigens ten opzichte van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht’’. 's-Hofs arrest is in zoverre innerlijk tegenstrijdig. In de derde plaats maakt vorenbedoelde vaststelling op zich de strafmotivering onbegrijpelijk, nu het hof verzuimd heeft rekenschap af te leggen dat en waarom die dwaling niet als verschoonbaar mag worden beschouwd.

's-Hofs arrest is mitsdien ten aanzien van de strafmotivering onvoldoende met redenen omkleed.

Het eerste, derde en vierde middel zijn door Mr. Spong bij pleidooi toegelicht.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:

dat zij in de gemeente [plaats] , in de nacht van 4 op […] 1982, [betrokkene 1] op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van laatstgenoemde van het leven heeft beroofd, immers heeft zij, verdachte, toen aldaar opzettelijk die [betrokkene 1] , die haar, verdachte, bij herhaling en met aandrang heeft verzocht haar van het leven te beroven aangezien zij niet langer wenste te leven vanwege een ernstige ziekte, een dodelijke hoeveelheid morfine toegediend, tengevolge waarvan genoemde [betrokkene 1] is overleden.

4.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

Bewijsmiddelen.

Het Hof overweegt met betrekking tot hetgeen aan verdachte aldus primair is ten laste gelegd als volgt:

1. Een proces-verbaal, nr. R. 1845 d.d. 11 oktober 1982, opgemaakt op ambtseed/ambtsbelofte door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent van gemeentepolitie te [plaats] , houdt — zakelijk weergegeven — in:

als relatering van verbalisant [verbalisant 1] :

Op donderdag […] 1982 omstreeks 03.00 uur werd ik gezonden naar het bejaardencentrum ‘’ [A] ’’, gevestigd te [plaats] , [a-straat 1] , alwaar een persoon op andere dan normale wijze zou zijn overleden.

Door dokter [betrokkene 5] , arts van de GG en GD werd op genoemde datum om 04.30 uur de doodsschouw op bedoelde persoon verricht. Daarna, om 05.00 uur, werd door mij het stoffelijk overschot van die persoon, [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1909, gewoond hebbende te [plaats] , inbeslaggenomen. Het stoffelijk overschot werd overgebracht naar het Mortuarium van het Academisch Ziekenhuis te [plaats] .

2. Een verslag als bedoeld in artikel 29t der Wet op de lijkbezorging d.d. […] 1982, opgemaakt door [betrokkene 5] , lijkschouwer der gemeente [plaats] , houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:

Ik heb persoonlijk het lijk geschouwd van [betrokkene 1] , geboren op 6 maart 1909, te [plaats] , overleden op […] 1982. Ik ben er niet van overtuigd, dat de dood tengevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden.

Bijzonderheden: in de rechterelleboogsplooi insteekopening van recente injectie, dood mogelijk sedert ca. 2 uur ingetreden.

3. Een proces-verbaal van overdracht d.d. […] 1982, op ambtseed/belofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd, houdt — zakelijk weergegeven — in:

als verklaring van verbalisanten:

'Op donderdag […] 1982 te 11.00 uur hebben wij in het Academisch Ziekenhuis te [plaats] het stoffelijk overschot van [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1909, op donderdag […] 1982 inbeslaggenomen door verbalisant [verbalisant 1] , ten fine van sectie in opdracht van de Officier van Justitie overgedragen aan de Rechter–Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te [plaats] .

4. Een rapport d.d. 25 augustus 1982, opgemaakt in opdracht van de Rechter–Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te [plaats] door [betrokkene 2] , arts, patholoog-anatoom aan de Rijksuniversiteit te [plaats] , houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:

Op […] 1982 heb ik op verzoek van de Rechter–Commissaris, [betrokkene 4] , teneinde de doodsoorzaak vast te stellen, de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1909 te [geboorteplaats] , overleden te [plaats] op […] 1982, mij daartoe door de Rechter–Commissaris voornoemd aangewezen en overgedragen.

Bij in- en uitwendige schouwing van het lichaam van [betrokkene 1] werden geen afwijkingen gevonden, die direct in verband zouden kunnen worden gebracht met het intreden van de dood. Wel werd in de rechterarm een recente injectie-wond met subcutaan haematoom aangetroffen. Bij toxicologisch onderzoek door de apotheek — waarvan een verslag separaat zal worden toegezonden — werden hoge toxische concentraties morfine aangetroffen in bloed, pericard vocht en maaginhoud. De concentraties moeten worden beschouwd als dodelijk.

Op grond van het bovenstaande komt ondergetekende tot de conclusie dat [betrokkene 1] is overleden aan de gevolgen van een morfine-vergiftiging.

5. Een rapport d.d. 30 augustus 1982, opgemaakt in opdracht van de Rechter–Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te [plaats] door drs. [betrokkene 3] , hoofd van de Apotheek van het Academisch Ziekenhuis te [plaats] , houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:

Op […] 1982 ontving ik van de Rechter–Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement [plaats] , [betrokkene 4] , de opdracht door onderzoek de vraag te beantwoorden, of in de aan mij door [betrokkene 2] ter hand gestelde lijkdelen van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1909, zich voor het lichaam vreemde bestanddelen bevonden, welke haar dood zouden hebben kunnen veroorzaken. Bij onderzoek van die lijkdelen met behulp van chromatografische en immunologische technieken konden de volgende voor het lichaam vreemde stoffen worden aangetoond:

in het serum: morfine 700 ug/1; secobarbital 6,3 mg/l; brallobarbital 2,5 mg/l;

in de maaginhoud: morfine 500 ug/l:

in de urine: morfine 50 ug/l;

in het pericard vocht: morfine 400 ug/l.

Op grond van bovenstaand onderzoek moet worden geconcludeerd, dat de barbituraten in niet toxische dosis, maar morfine wel in normaliter letale concentraties kon worden aangetoond.

6. Een door [verdachte] , zenuwarts te [plaats] , ondertekende brief, gedateerd 4 augustus 1982, gericht aan de Officier van Justitie te [plaats] en [betrokkene 6] , arts te [plaats] , en blijkens een op deze brief voorkomend stempel bij het parket van de Officier van Justitie te [plaats] ingekomen op […] 1982, houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:

Hierbij wilde ik U mededelen, dat ik euthanasie heb verricht bij mijn vriendin [betrokkene 1] , geb. [geboortedatum] -1909, adres: Kamer […] , [A] , [a-straat 1] , [plaats] .

Dit op haar — sinds ongeveer 8 maanden zeer vaak herhaald en dringend verzoek.

7. Een door [betrokkene 1] , ondertekend briefje houdt in:

Hierbij verklaar ik, [betrokkene 1] , geb. [geboortedatum] -1909, adres: Kamer […] , [A] , [a-straat 1] , [plaats] , dat ik mijn vriendin [verdachte] bij herhaling heb gevraagd mij te helpen te sterven door euthanasie bij mij toe te passen.

Verdachte heeft ter 's Hofs terechtzitting verklaard — zakelijk weergegeven - :

Sinds eind 1978 kwam ik regelmatig op bezoek bij [betrokkene 1] , die woonde Kamer […] in huize [A] , [a-straat 1] , te [plaats] . [betrokkene 1] had multiple sclerose. Haar toestand ging steeds verder achteruit. Zij vroeg mij in de loop der jaren bij herhaling en met aandrang haar te helpen te sterven, omdat zij niet langer wenste te leven vanwege haar ernstige ziekte.

Uiteindelijk besloot ik op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen in te gaan. In de nacht van 4 op […] 1982 heb ik haar een vloeistof gegeven met daarin opgelost Seconal. Deze vloeistof heeft ze, wetende dat ze deze vloeistof moest opdrinken, omdat harerzijds aan mij duidelijk moest worden gemaakt, dat ze echt wilde sterven, zelfstandig opgedronken. Ter versterking van het effect had ik haar eerst enkele glazen port laten drinken. Kort nadat ze die vloeistof met Seconal had ingenomen, begon ze wartaal te spreken en vervolgens raakte ze bewusteloos. De ademhaling werd heel onregelmatig. Van half twaalf tot half twee 's nachts heb ik gewacht. Om half twee constateerde ik, dat haar bloeddruk aanzienlijk gedaald was. Ze leefde echter nog wel. Dat merkte ik aan haar ademhaling. Omdat ik bang was, dat het verplegend personeel haar zou vinden voordat ze zou zijn gestorven, en ik besloten had haar deze nacht te laten sterven, heb ik haar toen een drietal injecties van elk veertig milligram morfine gegeven. Dat is een naar ik wist letale dosis. Tussen de tweede en de derde injectie stopte haar ademhaling. Na de laatste injectie kon ik haar hart niet meer horen en haar bloeddruk niet meer meten. Als medica weet ik, dat na het intreden van de dood toegediende morfine niet meer door het lichaam van de overledene wordt getransporteerd. Daarna heb ik de Officier van Justitie kennis gegeven, dat ik bij [betrokkene 1] op haar verzoek euthanasie heb toegepast.

5. Verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid

Met betrekking tot het ter terechtzitting gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie heeft het Hof overwogen en beslist:

1. Namens verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie onder aanvoering van het navolgende:

Noch van het instellen van een onderzoek naar de oorzaak van de dood van [betrokkene 1] , dat in opdracht van de Rechter–Commissaris door de deskundigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is verricht, noch van de uitslag van dat onderzoek is verdachte tijdens het gerechtelijk vooronderzoek mededeling gedaan. Van dit onderzoek en de uitslag daarvan raakte zij pas nadat zij van de Rechter–Commissaris de mededeling had ontvangen, dat het gerechtelijk vooronderzoek gesloten was en zij van de inhoud van de kennisgeving van verdere vervolging had kennisgenomen, op de hoogte.

Met de uitslag van het onderzoek kon zij zich niet verenigen; daarom wilde zij contra-expertise laten verrichten. Toen zij de uitslag van het onderzoek vernam, waren de lijkdelen van [betrokkene 1] echter niet meer voor contra-expertise beschikbaar. Een en ander brengt schending mee van het bepaalde in artikel 6, leden 1, 2 en 3 sub b, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

2. Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het navolgende:

a. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten aannemelijk geworden.

De uitkomst van het op verzoek van de Rechter–Commissie verricht onderzoek van de lijkdelen van [betrokkene 1] ., is de Rechter–Commissaris medegedeeld bij rapporten van respectievelijk 25 en 30 augustus 1982. Van de instelling van dit onderzoek en van de uitslag daarvan is door de Rechter–Commissaris aan verdachte geen mededeling gedaan, ook niet bij haar verhoor door de Rechter–Commissaris op 10 november 1982.

Verdachte kreeg pas kennis van de instelling van het onderzoek en van het resultaat daarvan op een tijdstip gelegen na kennisneming van de inhoud van de kennisgeving van verdere vervolging op of na 28 september 1983, de dag waarop aan verdachtes raadsman een afschrift van die kennisgeving van verder vervolging (die verdachte op 3 oktober 1983 werd betekend) werd verzonden.

Gezien de uitslag van het onderzoek wilde verdachte een contra-expertise laten instellen, omdat naar haar oordeel in het lichaam van [betrokkene 1] behalve een letale dosis morfine ook een letale dosis Seconal had moeten zijn gevonden. Dit onderzoek was toen echter niet meer mogelijk, omdat de lijkdelen van [betrokkene 1] niet meer aanwezig waren, een en ander overeenkomstig een afspraak van de onderzoekers met de Rechter–Commissaris, dat lijkdelen, die door hen in opdracht van de Rechter–Commissaris zijn onderzocht, niet langer dan een jaar na het afsluiten van het onderzoek worden bewaard.

b. Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden, dat het belang van het onderzoek zich er in enigerlei vorm tegen verzette, respectievelijk dat het belang van het onderzoek niet toeliet, verdachte overeenkomstig het bepaalde in artikel 230, leden 2 en 3 van het Wetboek van Strafvordering van het instellen van het onderzoek en van de uitslag daarvan zo tijdig in kennis te stellen, dat de door verdachte gewenste contra-expertise nog mogelijk was geweest.

c. Aan verdachte en haar raadsman kan niet worden tegengeworpen, dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 256, lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafvordering aan de Rechtbank herstel van bovenbedoelde verzuimen hadden kunnen vragen. Immers, toen verdachte en haar raadsman van het instellen van bovengenoemd onderzoek en van de uitslag daarvan op de hoogte geraakten, was contra-expertise reeds niet meer mogelijk, zodat herstel van genoemde verzuimen, voor zover het gaat om het zo tijdig doen van bedoelde mededelingen, dat verdachte nog contra-expertise had kunnen laten verrichten, niet meer mogelijk was.

d. Daargelaten of bovenomschreven gang van zaken schending van de door de raadsman genoemde Verdragsbepalingen oplevert, is het Hof van oordeel dat de omstandigheid, dat verdachte buiten haar toedoen in de onmogelijkheid is komen te verkeren contra-expertise te laten verrichten in casu niet tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie behoeft te leiden, omdat verdachte daardoor niet in haar belangen is geschaad. Immers, ook in het geval bij contra-expertise zou zijn gebleken, dat in de lijkdelen van [betrokkene 1] eveneens een letale dosis Seconal aanwezig was, zou zulks niet meebrengen, dat de dood van [betrokkene 1] uitsluitend zou zijn veroorzaakt door het gestelde innemen van een letale dosis Seconal, omdat uit de hierna nader weer te geven bewijsmiddelen blijkt, dat op het ogenblik waarop verdachte is overgegaan tot het toedienen van in het stoffelijk overschot in een letale hoeveelheid aangetroffen morfine, [betrokkene 1] nog in leven was en verdachte heeft verklaard, dat na overlijden toegediende morfine niet meer door het lichaam van de overledene werd getransporteerd.

3. Op grond van hetgeen hiervoor sub 2 onder d werd overwogen, wordt het beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen.

6. Verwerping van verweren met betrekking tot de bewijsvoering

Met betrekking tot de navolgende drie ter terechtzitting gevoerde verweren heeft het Hof overwogen en beslist:

Namens verdachte zijn — zakelijk — de navolgende verweren aangevoerd:

1. De verslagen van de deskundigen van 25 en 30 augustus 1982 mogen niet aan het bewijs meewerken.

2. Morfine is niet alleen de doodsoorzaak althans kan niet gezegd worden, dat [betrokkene 1] tengevolge van die morfine is overleden.

3. Verdachte heeft euthanasie toegepast onder zodanige voorwaarden, dat niet van ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ als bedoeld in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gesproken.

Het Hof verwerpt deze verweren en overweegt te dien aanzien als volgt:

ad 1. Voor zover dit verweer is gegrond op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt het verworpen op de onder rechtsoverweging 2 sub d met betrekking tot de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie vermelde grond.

Voor zover gericht tegen de betrouwbaarheid van de deskundigenverslagen, wordt dit verworpen, omdat het Hof deze verslagen genoegzaam betrouwbaar acht.

ad 2. Anders dan namens verdachte is betoogd is niet ten laste gelegd en derhalve ook niet bewezen verklaard dat [betrokkene 1] uitsluitend tengevolge van de haar toegediende morfine is overleden. De overige inhoud van dit verweer wordt weerlegd door de bewezenverklaring en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen.

ad 3. Noch uit de wetsgeschiedenis noch anderszins blijkt dat de wetgever onder ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ als bedoeld in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht niet heeft willen begrijpen gevallen van euthanasie, waarin aan de door de raadsman bedoelde voorwaarden zou zijn voldaan.

7. Verwerping van beroepen op strafuitsluitingsgronden

Ten aanzien van ter terechtzitting gedane beroepen op strafuitsluitingsgronden heeft het Hof overwogen en beslist:

Namens verdachte heeft haar raadsman een beroep op vier strafuitsluitingsgronden gedaan:

a. verdachtes gedrag is gerechtvaardigd door een medische exceptie daar zij heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die een juiste beroepsuitoefening als arts aan haar stellen.

b. aan verdachtes handelen ontbreekt de materiële wederrechtelijkheid, omdat zij heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die in enkele rechterlijke uitspraken aan het geoorloofd toepassen van euthanasie worden gesteld.

c. verdachte heeft gehandeld in noodtoestand.

d. verdachte heeft gehandeld in psychische overmacht, omdat zij zich, alle omstandigheden in aanmerking genomen, als behandelend arts van [betrokkene 1] , geconfronteerd met het lijden van haar patiënte in een dwangpositie bevond en tot geen andere beslissing heeft kunnen komen dan de gevraagde hulp te verlenen. Het Hof is van oordeel dat deze verweren moeten worden verworpen, en wel op de volgende gronden:

Het verweer sub a, omdat wanneer verdachte bij het toedienen van de morfine zou hebben gehandeld overeenkomstig de eisen, die een juiste beroepsuitoefening aan haar als arts zouden stellen, zulks geen straffeloosheid van verdachte meebrengt. Immers, noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht noch anderszins blijkt, dat de wetgever ten aanzien van het bepaalde in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht een uitzondering wilde maken voor medici, die actievé, directe euthanasie toepassen, ook niet wanneer zij die zouden toepassen overeenkomstig de normen, die binnen de beroepsgroep der medici als algemeen aanvaard zouden kunnen worden beschouwd, zulks daargelaten dat uit het door de raadsman genoemde artikel in ‘’Medisch Contact’’ nr. 31 d.d. 3 augustus 1984 blijkt dat er zelfs in medische kring in Nederland geen communis opinio bestaat aangaande de toelaatbaarheid van euthanasie en de wijze waarop en de voorwaarden waaronder deze zou mogen worden toegepast.

Het verweer sub b, omdat in aanmerking genomen, dat het vraagstuk van de euthanasie thans in studie is bij een bij Koninklijk Besluit van 8 oktober 1982 ingestelde Staatscommissie, naar 's Hofs oordeel thans nog niet kan worden gesproken van een reeds voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting, op grond waarvan euthanasie in actieve, directe vorm, zoals door verdachte toegepast — met terzijdestelling van artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht — als algemeen maatschappelijk aanvaardbaar kan worden beschouwd, ook niet wanneer deze in genoemde vorm wordt toegepast overeenkomstig de normen, die verdachte aan enkele rechterlijke uitspraken meent te kunnen ontlenen; derhalve kan niet gezegd worden, dat aan verdachtes gedrag de wederrechtelijkheid ontbreekt.

De verweren sub c en d, omdat bij het onderzoek in hoger beroep niet aannemelijk is geworden, dat de verdachte zich op het tijdstip, waarop zij [betrokkene 1] een — naar is gebleken — letale dosis morfine heeft toegediend, heeft gehandeld in een situatie van noodtoestand of psychische overmacht, immers heeft verdachte zichzelf in de situatie gebracht — ter zake waarvan zij zich op noodtoestand c.q. psychische overmacht beroept — doordat zij uitdrukkelijk aan [betrokkene 1] had toegezegd haar in de nacht van […] op […] 1982 te zullen laten sterven en doordat zij [betrokkene 1] , overeenkomstig verdachtes toezegging, volgens een tevoren door haar, verdachte, beraamd plan, Seconal had verstrekt en — toen de Seconal niet of niet snel genoeg werkte — haar morfine toegediend had, omdat zij het laf van zichzelf zou hebben gevonden haar toezegging aan [betrokkene 1] niet na te komen.

Verdachte had in haar plan uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de Seconal niet of niet snel genoeg zou werken en dat zij voor dat geval morfine — die zij had meegenomen en bij zich had, toen zij [betrokkene 1] Seconal verstrekte — zou moeten toedienen teneinde haar plan te volvoeren en haar toezegging gestand te doen.

8. Beoordeling van het eerste middel

8.1. In zijn hiervoor onder 5 sub 2a en 2b aangehaalde overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de Rechter–Commissaris heeft verzuimd aan de verdachte mededeling te doen van de instelling van een op verzoek van de Rechter–Commissaris verricht onderzoek van de lijkdelen van [betrokkene 1] en van de uitslag daarvan, zulks in strijd met het bepaalde in het tweede en derde lid van art. 230 Sv. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 5 sub 2d weergegeven overweging terecht geoordeeld dat dit verzuim niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie, wat er zij van de grond waarop het Hof dit oordeel baseert.

8.2.1. Ter terechtzitting van het Hof is namens de verdachte het volgende verweer gevoerd:

‘’Vrijspraak moet volgen omdat de verslagen van de deskundigen van 25 en 30 augustus 1982 niet aan het bewijs mogen meewerken’’.

8.2.2. Het Hof heeft dit verweer in de hiervoor onder 6 ad 1 weergegeven overweging verworpen.

8.2.3. Het bepaalde in het tweede en derde lid van art. 230 Sv beoogt te waarborgen dat de verdachte de hem door de artt. 231, tweede en derde lid, en 232, eerste lid, toegekende bevoegdheden kan uitoefenen.

8.2.4. De omstandigheid dat de verdachte de mogelijkheid om van die bevoegdheden gebruik te maken zonder goede grond is onthouden, moet leiden tot de gevolgtrekking dat de verslagen van de door de Rechter–Commissaris benoemde deskundigen, waarvan de juistheid door de verdachte is betwist, niet tot het bewijs hadden mogen worden gebezigd.

8.2.5. Voor zover het middel daarover klaagt, is het derhalve gegrond.

9. Beoordeling van het derde middel

9.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen in de hiervoor onder 7 aangehaalde overweging voor zover gewijd aan verweer a. Aldus heeft het Hof het verweer terecht en op goede grond verworpen.

9.2. De bij pleidooi verdedigde opvatting dat de verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen omdat op haar de medische exceptie van toepassing is hetgeen betekent dogmatisch dat de strafbepaling van art. 293 Sr. voor haar als arts in de uitoefening van haar beroep naar de regelen der kunst handelende niet is geschreven, vindt geen steun in het recht.

9.3. Immers, de wetsgeschiedenis noch een gewijzigde maatschappelijke opvatting levert grond op voor de juistheid van de evenvermelde namens de verdachte verdedigde opvatting, dat art. 293 Sr. niet is geschreven voor de arts die in het kader van zorgvuldig medisch handelen het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt. Terecht heeft het Hof dan ook overwogen dat uit de wetsgeschiedenis en ook anderszins niet blijkt dat de wetgever ten aanzien van het bepaalde in art. 293 Sr. voor een geval als het onderhavige, waarin een arts door het toedienen van een injectie een patiënt het leven beneemt onder omstandigheden als zich te dezen hebben voorgedaan, een uitzondering van meer algemene aard heeft willen maken.

9.4. In de bij pleidooi gegeven toelichting is nog uitvoerig betoogd dat de wetsgeschiedenis wel aanknopingspunten zou bieden voor de erkenning door de rechter van een zogenaamde medische exceptie in gevallen van wat wordt genoemd actieve euthanasie, die vallen onder de termen van art. 293 Sr.. Uit de geschetste geschiedenis en de aangehaalde jurisprudentie en literatuur is wel op te maken dat is aanvaard dat een arts, indien hij zou worden vervolgd wegens het toebrengen van pijn of (zwaar) lichamelijk letsel omdat zijn optreden binnen de letter van de desbetreffende strafbepalingen valt, zich met vrucht kan beroepen op zijn recht als medicus in het belang van zijn patiënt in het kader van een medische ingreep aldus te handelen. Nergens echter valt uit het bij pleidooi dienaangaande betoogde de gevolgtrekking te maken dat in brede kring als juist is aanvaard dat die medische exceptie ook tot gelding zou kunnen komen in gevallen van opzettelijke actieve levensberoving als waarop in art. 293 Sr. is gedoeld, nog daargelaten of de rechter, indien dat wel zo zou zijn, de vrijheid zou hebben aan die door de wetgever niet erkende uitzondering strafuitsluitende werking toe te kennen.

9.5. Het middel is mitsdien tevergeefs voorgesteld.

10. Beoordeling van het vierde middel

10.1. De in het middel bedoelde verweren heeft het Hof verworpen in de hiervoor onder 7 aangehaalde overweging, voor zover gewijd aan de verweren c en d.

10.2. Het Hof heeft zijn beslissing dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte op het tijdstip, waarop zij [betrokkene 1] een letale dosis morfine heeft toegediend, heeft gehandeld in een situatie van noodtoestand of psychische overmacht daarop doen berusten dat de verdachte zichzelf in de situatie, waarin zij tot het begaan van het bewezen verklaarde is overgegaan, heeft gebracht doordat zij had toegezegd [betrokkene 1] in de nacht van 4 op […] 1982 te zullen laten sterven en haar daartoe volgens een tevoren beraamd plan Seconal had verstrekt en — toen de Seconal niet of niet snel genoeg werkte — haar morfine had toegediend omdat zij het laf van zichzelf zou hebben gevonden haar toezegging niet na te komen.

10.3. Deze overweging kan de beslissing tot verwerping van de gevoerde verweren niet dragen. Het is immers niet begrijpelijk dat een toezegging en voorbereiding als in het onderhavige geval is gedaan wordt opgevat als een zich door eigen schuld brengen in een overmachtssituatie, aangezien een dergelijke toezegging en voorbereiding pas kunnen volgen op een daaraan voorafgegaan besluit tot het inwilligen van de wens van een patiënt een einde aan diens leven te maken.

10.4. Het Hof had derhalve ervan rekenschap behoren te geven of de verdachte, toen zij het evenbedoelde besluit nam en vervolgens daaraan uitvoering gaf, handelde in noodtoestand of psychische overmacht.

10.5. In het bijzonder had het Hof in hetgeen het in de motivering van de opgelegde straf heeft vastgesteld, te weten dat het ‘’niet aan twijfel onderhevig is, dat verdachte in alle oprechtheid meende als medica niet anders te mogen handelen dan [betrokkene 1] in de toestand waarin zij verkeerde te laten sterven ..., mede gezien het lijden van [betrokkene 1] en de dringende aanspraak die zij op verdachte heeft gemaakt om haar te laten sterven’’ en de overigens in deze zaak naar voren gekomen omstandigheden, aanleiding behoren te vinden te onderzoeken — zijnde dit bij uitstek de taak van de rechter — of naar wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en naar in de medische ethiek geldende normen, zich een situatie voordeed welke als noodtoestand aangemerkt mocht worden, dan wel de uitvoering van het bewezen verklaarde is geschied onder invloed van een drang waaraan zij geen weerstand behoefde te bieden.

10.6. Het middel is derhalve gegrond.

11. Slotsom

Uit het hiervoor onder 8 en 10 overwogene vloeit voort dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven, het tweede en het vijfde middel geen bespreking behoeven en verwijzing moet volgen.

12. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, de vice-president Van der Ven, en de raadsheren Bronkhorst, De Waard en Haak, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 21 oktober 1986.