Parket bij de Hoge Raad, 27-05-1986, AC9531, 79065
Parket bij de Hoge Raad, 27-05-1986, AC9531, 79065
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 mei 1986
- Datum publicatie
- 30 mei 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1986:AC9531
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AC9531
- Zaaknummer
- 79065
Inhoudsindicatie
Euthanasie; artikel 293 Wetboek van Strafrecht. Uitleg woorden 'van het leven beroven'.
Conclusie
JM
Nr. 79.065
Zitting: 27 mei 1986
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof requirante heeft veroordeeld ter zake van ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ (requirante, een psychiater/psychotherapeute, diende een 73-jarige vriendin, die aan een ernstige ongeneeslijke ziekte leed en die, naar haar zeggen, niet verder wilde leven, een dodelijke hoeveelheid morfine toe) tot een gevangenisstraf voor de tijd van 2 maanden (proeftijd 2 jaar), tegen welk arrest zij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens haar vijf middelen van cassatie voorgesteld die alle, althans ten dele, bij pleidooi nader zijn toegelicht.
In middel I onder 1, zoals dat is uitgewerkt, wordt gesteld, dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen het namens requirante gevoerde verweer dat, nu de rechter-commissaris ten onrechte (het belang van het onderzoek verzette zich nl. niet enz.) requirante geen kennis heeft gegeven van de opdracht aan de deskundigen (een patholoog-anatoom en een apotheker) tot het instellen van een onderzoek naar de oorzaak van de dood van de vrouw noch van de uitslag daarvan (vgl. art. 230 lid 2 en 3 Sv.) de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging had moeten worden verklaard.
Het betreft hier het volgende: Volgens de deskundigen zou de oorzaak van de dood zijn de inspuiting van de letale dosis morfine. Requirante stelt echter dat de vrouw (even tevoren) ook een letale dosis van een andere stof (seconal), door haar (req.) meegebracht, ter inneming gereedgemaakt (opgelost in een vloeistof) en aan haar gegeven, tot zich heeft genomen (ter versterking van het effect had requirante haar eerst nog enkele glazen port laten drinken). Ook deze seconal had men in het lichaam moeten vinden, en deze had eveneens bij het vaststellen van de oorzaak een rol kunnen spelen. Misschien zou de vrouw wel hieraan zijn gestorven. Wanneer requirante tijdig van de rechter-commissaris het onderzoekresultaat had vernomen (oorzaak = morfine) had zij nog tijdig een contra-expertise kunnen doen verrichten (art. 233 Sv.). Dat was nu niet meer mogelijk, omdat de betreffende organen waren vernietigd.
Het Hof het verweer verwerpende heeft echter vastgesteld dat requirante door voormeld verzuim niet is geschaad omdat uit de bewijsmiddelen (zie ook verderop; R.) is af te leiden, dat het slachtoffer als gevolg van het toedienen van de morfine is overleden.
Namens requirante is echter betoogd, dat reeds de enkele omstandigheid, dat de rechter-commissaris niet aan zijn door de wet opgedragen verplichting heeft voldaan een processuele fout van zo grote importantie is, dat het gevolg daarvan moet zijn, dat strafvervolging niet meer mogelijk is.
Verwezen wordt naar de rechtspraak van Uw Raad inzake de gevolgen van niet-nakoming van de eisen die het Bloedproefbesluit stelt: Is dit onderzoek niet correct uitgevoerd, bijv. geen mededeling gedaan van het resultaat van de bloedproef, dan is niet meer sprake van een wettig onderzoek als bedoeld in art. 26 WVW en zal de verdachte deswege moeten worden vrijgesproken, ook wanneer de bloedproef, afgezien van de gemaakte fouten, nog best overtuigend kan zijn, 16 maart 1982, NJ 1982, 617. Het komt mij voor dat de geëerde raadsman hier miskent, dat in art. 26 WVW sprake is van een onderzoek dat fungeert als bestanddeel, ja als kern, van de strafbaarstelling zelf, en dat het mitsdien met speciale waarborgen is omringd. Hier hebben wij te maken met strafbaarstelling van een commuun delict, dat op vele manieren bewezen kon worden. Strikt genomen kunnen wij het onderhavige bewijsmiddel zelfs missen, en kan het bewijs geleverd worden door middel van de verklaring (bekentenis) van de verdachte en getuigen. In ons geval is dat zeker niet irreëel, waar wij te maken hebben met een ‘’deskundige’’ verdachte, die zelf stelt, dat zij erop uit was om haar vriendin om het leven te brengen en wel, binnen de grenzen van de humaniteit, zo snel mogelijk.
Ook de Warenwet (ik wijs met name op art. 24) die een speciale bewijsvoering voorschrijft, waaraan de sanctie is verbonden, dat het OM in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk wordt verklaard, als de onderzoeksvoorschriften zijn opgevolgd (o.m. HR 9 april 1923, W 11069; 10 juni 1930, W 12164 en 22 april 1980, NJ 1980, 451) wordt deswege m.i. ten onrechte door de raadsman hierbij gehaald.
Wat de andere bepalingen betreft, waarop requirante zich beroept (art. 28 lid 2 Interimwet Bodemsanering; 45 lid 2 Wet chemische afvalstoffen; 89 lid 3 AWDA; 19 lid 2 Wet hygiëne en veiligheid zweminrichtingen; 12 Regeling keuringsdienst 1984, Stcrt. 1984, 125): deze hebben, voor zover ik zie, met het probleem dat hier speelt weinig te maken. Art. 25 lid 2, 2e volzin Wet verontreiniging oppervlaktewateren waarnaar requirante ook verwijst schrijft voor, dat de resultaten van de metingen alsmede de uitslag van het onderzoek van de (genomen) monsters ten spoedigste ter kennis van de betrokken lozers worden gebracht. Deze bepaling is inderdaad te vergelijken met art. 230 Sv. Over sancties wordt echter niet gesproken, zodat ook hier, evenals in ons geval, gesteld kan worden, dat zo enig belang ontbreekt, aan bewijsbesmetting of niet-ontvankelijkheid van het O.M. niet gedacht hoeft te worden.
Ik voeg aan het vorenstaande nog toe:
a. Pas in appel is dit verweer voor het eerst gevoerd. Ik meen dat hieruit geredelijk kan worden afgeleid, dat de geconstateerde onregelmatigheid niet als uitermate schokkend is ervaren. Ben ik erg onrechtvaardig, wanneer ik veronderstel, dat deze wat laat opgekomen verontwaardiging over de door de rechter-commissaris vermoedelijk begane fout voornamelijk van juridisch-technische aard is: Dat requirante haar vriendin wilde doden (of zo men wil: doen sterven), en dat zij daarin is geslaagd, staat immers zo vast als een huis, men kan hoogstens twisten over de vraag of stof A (morfine) of stof B (seconal) die dood heeft veroorzaakt, en of stof B nu wel of niet door requirante is toegediend1, omdat de ene stof weliswaar door requirante is toebereid en gegeven, niet door haar is ‘’ingegoten’’.
b. Bovendien blijkt niet dat het O.M., dat door deze sanctie getroffen zou worden, zelf fouten heeft gemaakt, laat staan unfair heeft gehandeld. Nu geef ik toe, dat het wel meer gebeurt, dat het O.M. de schuld krijgt, wanneer anderen fouten maken (ik denk aan ‘’undue delay’’ of verzuimen begaan door de politie: HR 29 mei 1979, NJ 1979, 495), maar ik meen, dat het dan toch wel om ernstige tekortkomingen moet gaan, waarbij het niet is uitgesloten, dat de verdachte danig is benadeeld. Dat laatste nu is hier, gelijk het Hof (terecht) heeft vastgesteld niet het geval.
Onder 2 wordt gesteld, dat op grond van voormelde fout de twee deskundigenverslagen niet tot het bewijs mogen meewerken. Ik zou op de gronden als hiervoor ontwikkeld ook deze stelling willen verwerpen.
In middel II wordt aangevoerd, dat het Hof ten onrechte althans op onvoldoende gronden heeft verworpen het namens requirante gevoerde verweer dat vrijspraak moet volgen omdat niet bewezen zou kunnen worden geacht dat morfine de oorzaak is van het overlijden: dit zou veeleer de andere giftige stof zijn.
Requirante stelt dat de bewezenverklaarde telastelegging zich bezwaarlijk anders laat verstaan dan dat morfine de enige oorzaak is, omdat over andere stoffen niet wordt gerept. Ik meen dat het Hof de telastelegging echter geredelijk anders heeft kunnen opvatten. In dit verband verwijs ik naar HR 21 december 1936, NJ 1937, no. 624: ‘’ten gevolge’’ sluit niet uit: ‘’mede ten gevolge’’. Zie voorts Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 154 en 184.
Wat het middel en deszelfs toelichting overigens betreft: Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden, dat in ieder geval de morfine de dood van het slachtoffer heeft bewerkstelligd. Ik verwijs daartoe naar de verklaring van requirante afgelegd ter terechtzitting van het Hof (zie p. 7 van het arrest). Daarin stelt requirante dat zij, nadat zij de vrouw port met seconal had laten drinken waarna deze bewusteloos werd, haar een drietal injecties morfine heeft gegeven (naar zij wist een letale dosis) om op deze wijze te bereiken dat haar vriendin die nacht nog stierf. Na de laatste injectie kon zij het hart niet meer horen, de bloeddruk niet meer meten. Het is duidelijk, dunkt mij: een nog levend persoon is hier gedood. Dat dit leven onder invloed van de seconal niet veel meer voorstelde, en het niet uitgesloten is, dat zonder de morfine de vrouw ook wel spoedig zou zijn gestorven doet hieraan niet af: Toen requirante injecteerde gebeurde er wat zij per se wilde: de vrouw ging dood. En dat nadat de vrouw was gestorven nog morfine door het dode lichaam zou zijn getransporteerd lijkt uitgesloten, en wordt door requirante zelf ook gesteld. Ik merk nog op dat er naast de verklaring van requirante nog voor het bewijs is gebezigd het relaas van de patholoog-anatoom [betrokkene 4] , die in zijn in opdracht van de rechter-commissaris opgemaakt rapport stelt, dat de hoge concentratie morfine in het bloed (enz.) als dodelijk moet worden beschouwd. De andere deskundige, de apotheker [betrokkene 3] , relateert, dat de barbituraten (w.o. secobarbital) in niet toxische dosis, maar morfine wel in normaliter letale concentraties kon worden aangetoond.
Onder deze omstandigheden mocht het Hof m.i. stellen, dat de tegen de rapporten van de deskundigen ingebrachte bezwaren, allemaal erop gericht om aan te tonen, dat de seconal toch ook wel de oorzaak geweest kan zijn door de gebezigde bewijsmiddelen, met name door de verklaring van requirante zelf, zijn weerlegd.
In middel III wordt aangevoerd dat het Hof op onvoldoende gronden heeft verworpen het namens requirante gevoerde verweer dat haar handelen gerechtvaardigd zou zijn door een medische exceptie: zij zou hebben gehandeld overeenkomstig de eisen die een juiste beroepsuitoefening als arts aan haar stellen.
Het komt mij voor dat het Hof dit verweer terecht heeft verworpen door te stellen, dat de wetgever nu eenmaal geen uitzondering heeft willen maken voor actieve euthanasie, d.w.z. het ‘’op verzoek’’ doden van mensen die nog niet stervende zijn. Het beroep op het feit dat wetgever en rechter een juiste uitoefening van het beroep van ouds als een strafuitsluitingsgrond hebben erkend (zie hierover uitvoerig Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 304 e.v.) zegt mij in dit verband niets, omdat hier juist niet met uitoefening van de geneeskunst bezig is. Een arts die pijn doet om te genezen (ik beperk mij hier tot een simpel voorbeeld), is bezig met zijn medische professie. Een arts die een ander opzettelijk doodt, doet (in beginsel althans) iets anders. Nu behoort het echter onmiskenbaar eveneens tot het medisch vak om mensen een ondragelijk lijden te besparen, althans dat zoveel mogelijk te verlichten. Deswege is, voor zover mij bekend, altijd aangenomen, dat een arts die pijnstillend ingrijpt, doch daarbij het niet beoogde risico loopt, dat de patiënt als gevolg van zijn ingrijpen eerder overlijdt dan dat anders het gevolg geweest zou zijn, toch vrijuit gaat, althans wanneer dat ingrijpen geschiedt in de stervensfase. Of de arts in werkelijkheid dit gevolg niet heeft gewild is uiteraard in de praktijk niet vast te stellen. Het wordt er evenwel voor gehouden — en ik neem aan dat dit ook in het buitenland zo zal zijn — dat de arts aldus een geoorloofd risico neemt, zoals (om een triviaal voorbeeld ter illustratie) toe te voegen, een automobilist ook zo'n risico neemt als hij er niet op rekent dat een kind onverwacht de weg oprent. Vgl. hierover ook Eser in Sch-Schr, 22ste druk, p. 1290. Ik merk op, dat Albin Eser, thans directeur van het Freiburgse Max Planck-instituut zich de laatste jaren speciaal met dit thema bezighoudt.
Wanneer de zo gezaghebbende strafjuristen Enschedé, Langemeijer en Van Veen stellen, dat deze actieve euthanasie als deel uitmakend van de medische professie altijd straffeloos is geweest en als een onderdeel van het natuurlijk stervensproces is te beschouwen, ga ik gaarne akkoord. Binnen dit raam is een goedbedoelde vergissing primair een zaak van ethiek, onderworpen ter controle aan de tuchtrechter.
Zodra men echter buiten de fase van de stervensbegeleiding treedt wordt het, althans voor mij, anders. Dan domineert niet meer de werkelijkheid (of voor als zodanig doorgaande schijn) van de goede uitoefening van de medische professie, maar de dodingshandeling. Deswege is hier het beroep op uitingen van Modderman, en Van Hamel of op de veeartsenarresten waardeloos, (ik heb dat in de vorige conclusie in een euthanasiezaak ook al betoogd) want men kan met zekerheid aannemen gelet op het sociale klimaat waarin zich dat alles destijds heeft afgespeeld, dat deze fenomenen NIET tot de normale uitoefening van het medisch beroep werden gerekend. Zou dat wel het geval geweest zijn, dan zou er door Modderman en Van Hamel kortom in de travaux préparatoires ongetwijfeld iets over zijn gezegd.
Een andere zaak is echter, of men niet een ontwikkeling van de medische standaard op dit terrein moet constateren, en zou dat niet impliceren, dat ook het ingrijpen buiten de stervensfase deswege wordt gelegitimeerd? Ik ontken, dat men dat kan zeggen. Ik erken, dat er een aantal medici zijn, die er zo over denken (het ‘’omvallen’’ van het standpunt van de Maatschappij is anders ook niet denkbaar), maar dat zich op dit gebied een zodanige verschuiving heeft voorgedaan, dat men kan zeggen, dat het een algemeen aanvaarde norm is, dat dit mag, zou ik willen betwisten. Nu kan men stellen, dat dit ook niet nodig is. Voldoende is, dat binnen de medische kring dit optreden in het algemeen niet als onaanvaardbaar wordt ondervonden, dus ook door hen, die zelf aldus niet willen praktiseren. Ik acht het echter van algemene bekendheid (denk bijv. aan het bestaan van het zg. artsenverbond), dat dit niet het geval is. Welnu, dan kan men niet van een standaard spreken. Ik meen dat het hof dit terecht heeft vastgesteld. Bovendien is het de vraag, of de medische stand het hier alleen voor het zeggen heeft:
Het legitimeren van het doden van mensen die nog niet aan het sterven toe zijn, is nl., maatschappelijk gezien, een uiterst riskante zaak, omdat het de mogelijkheid biedt aan — overdreven gezegd — zwakkelingen, lichtzinnigen en misdadigers in de medische en de te dezen ook niet uit te sluiten verplegende stand (en dergelijke elementen zijn ook in deze beroepsgroepen onmiskenbaar in een niet te verwaarlozen aantal aanwezig) mensen te doden zonder dat er een redelijke kans is, dat tegen hen bij gebreke aan bewijs justitieel kan worden opgetreden. De man zal nl. beweren, dat de (soms al gecremeerde) patiënt hem dringend heeft gevraagd hem te helpen (ik denk bijv. aan de balanszelfmoordenaar); zal zich bedienen van dierbare of gewichtige termen als uiterst zorgvuldig, medisch weloverwogen, heilzaam e.d., en zich beroepen op dankbetuigingen of bewijzen van instemming van misleide of mede-schuldige derden2. Ik noem dit alles evident, en ik kan mij voorstellen, dat elders in de wereld weinig sympathie aanwijsbaar is voor het Nederlandse gidsenwerk op dit terrein. Vgl. in dit verband ook de door Kleemans in het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 1986, p. 39/40 beschreven gang van zaken tijdens een congres van medici en juristen te Gent (1985), waar op het stuk van de euthanasie vrijwel niemand het standpunt van de Nederlanders deelde.
Intussen gebiedt de eerlijkheid te erkennen, dat er gevallen zijn, die op de grens liggen: Wanneer ‘’precies’’ het sterven begint kan men niet op de dag, misschien ook niet op een aantal weken af, zeggen3. Hoe zal bij een evidente misslag, te goeder trouw begaan, de tuchtrechter inderdaad nog corrigerend kunnen optreden. Daarnaast zullen er in een nog wat eerder stadium mensen zijn, zo hopeloos en zwaar ziek, dat men het een arts die (letterlijk) ten einde raad zo iemand op zijn dringend verzoek een spuitje geeft dit nauwelijks kwalijk kan nemen. Het gaat dan om crepeersituaties die men als anticipaties op het spoedig te verwachten sterven welhaast met dit laatste gelijk kan stellen. In zo'n geval zal de officier van justitie (want dan heeft men met een misdrijf te maken), zo hij met een te goeder naam en faam bekend arts van doen heeft, kortom met een integer persoon, voorgelicht door de medische inspectie, de zaak terzijde kunnen leggen. In de praktijk gebeurt dat ook, is mij van gezaghebbende zijde verteld. Lijkopening wordt in zo'n geval (begrijp ik) niet nodig geacht.
Ik geef toe dat dit door mij op grond van het geldend recht verdedigde ‘’systeem’’ gebrekkig functioneert. De medische stand zal het moeilijk blijven hebben. Grensgevallen zullen voortdurend problemen geven. De medici zullen zo nu en dan zuchten, dat ze door de juristen in de steek gelaten zijn enz. Ik betreur dat, maar acht dit onvermijdelijk: Er zijn in onze maatschappij nu eenmaal intrinsiek moeilijke problemen, die wij met behulp van technicité noch wets- of jurisprudentiegewijs kunnen oplossen: Onze medemens kunnen wij niet zinvol of nuttig doden. Algemene formules van rechter of wetgever die zulks suggereren zullen slechts het effect hebben, dat er op de duur een vlot en goed lopend circuit ontstaat, dat even inhumaan zal zijn als een niet tobberig toegepast strafrecht.
Nu stelt requirante dat Uw Raad het beroep op het medisch beroepsrecht (de medische exceptie) in zijn arrest van 27 november 1984, NJ 1985, 106 niet heeft verworpen. Slechts de creatieve interpretatie van de term ‘’van het leven beroven’’ in die zin, dat daaronder het verantwoorde medische handelen in de zin van doden op verzoek enz. niet zou kunnen worden gerekend werd afgewezen. Maar nog wel zou de mogelijkheid bestaan voor zo'n beroep als onderdeel van een beroep op noodtoestand. Ik erken, dat redelijke interpretatie van het arrest van Uw Raad tot op grote hoogte tot deze conclusie leidt. Zie ook Noyon-Langemeijer II, p. 950, alsmede Van Veen in zijn noot onder het arrest. Dat neemt niet weg, dat de medische exceptie (Uw Raad laat als het ware de zich zijn verantwoordelijkheid bewuste goede medicus over de schouder van de dader meekijken) hier verpakt is in een andere strafuitsluitingsgrond, en vermoedelijk deswege ook een duidelijke afgrenzing is gegeven, nl. beperkt tot een crepeersituatie.
Het lijkt mij verdedigbaar te stellen, dat het Hof het beroep op de exceptie kon opvatten als een beroep op de medische exceptie sec, dus niet als wezenlijk een beroep op noodtoestand, vooral ook, omdat requirant daarnaast nog een afzonderlijk beroep op noodtoestand deed.
Ik voeg aan het vorenstaande nog het volgende toe: Hoewel de oplossing noodtoestand in mijn ogen beter is dan nauwelijkse erkenning van de medische exceptie, heb ik er moeite mee, vooral ook omdat Uw Raad deswege het feit gerechtvaardigd acht. Ik was wat minder ongelukkig geweest met rubricering van het fait d'excuse als een ‘’pure’’ strafuitsluitingsgrond. Dan blijft het feit onrechtmatig, zelfs schuld is niet uitgesloten, maar het wordt voor overspanning van het recht gehouden om zo'n feit nog te bestraffen. Vgl. Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 225 en 255. Ik besef echter, dat ik hier een achterhoedegevecht voer.
In middel IV klaagt requirante erover dat het Hof het namens haar gedaan beroep op psychische overmacht en noodtoestand heeft verworpen op grond van (kort gezegd) culpa in causa. Dat zou niet juist zijn, aangezien hier van een arts-patiënt relatie sprake is, en de arts nu eenmaal krachtens zijn professie hulp moet verlenen.
Wat het beroep op psychische overmacht betreft: Ik moet aannemen dat het door het Hof zo is verstaan (en ook moeilijk anders kon worden verstaan), dat requirante hier een beroep deed op de omstandigheid dat zij vriendin was van de vrouw die zij heeft geëuthanaseerd. Psychische overmacht in het kader van de verhouding arts-patiënt kan immers niet serieus aan de orde komen. In ieder geval zou dat gelet op de professie van de verdachte (Garantenstellung) zonder meer moeten worden afgewezen.
Wat het beroep op noodtoestand betreft: Nu het Hof eenmaal gelet op het verweer van requirante inzake de overmacht mocht aannemen, dat zij daarmee liet uitkomen, dat emotionele momenten zwaar wogen, en zij mitsdien primair had gehandeld als vriendin, en daarna pas als arts, mocht het Hof dit beroep eveneens verstaan als een verweer gedaan door iemand die niet zuiver beroepshalve met deze casus te maken had (gekregen), maar zich daarmee als vriendin had ingelaten, omdat zij — toevallig — arts was. Ook de door haar gedode vrouw heeft dat kennelijk zo aangevoeld. Ik verwijs daartoe naar een voor het bewijs gebezigd briefje van haar hand: ‘’Hierbij verklaar ik ... dat ik mijn vriendin (requirante) bij herhaling heb gevraagd mij te helpen sterven door euthanasie bij mij toe te passen’’.
Ook dit middel kan mitsdien in mijn opvatting niet tot cassatie leiden.
In middel V tenslotte wordt betoogd dat de vaststelling van het Hof, dat requirante (nadat zij zich hiermee was gaan bezig houden; R.) in alle oprechtheid meende als medicus niet anders te mogen handelen zou inhouden 's Hofs erkenning, dat zij in dwaling zou hebben verkeerd. Zulks zou niet te verenigen zijn met de verwerping van het beroep op overmacht en noodtoestand, want aanvaarding van dwaling zou impliceren, dat requirante zich wel in die ‘’causa’’ mocht brengen. Dit is echter een niet houdbaar standpunt. Allereerst is dwaling slechts een schulduitsluitingsgrond, doch bovendien doelt het Hof hier kennelijk op error vincibilis, anders gezegd: op subjectieve goede trouw, die evenwel (uitzonderingen daargelaten: misschien is art. 43 lid 2 Sr.: onbevoegd ambtelijk bevel, te goeder trouw uitgevoerd, een voorbeeld: zie Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 286) niet disculpeert. Vgl. HR 22 maart 1949, NJ 1949, 307. Zie ook Strijards, Facetten van dwaling in het strafrecht, p. 48.
Tenslotte klaagt requirante er nog over, dat het Hof verzuimd heeft duidelijk te maken waarom de dwaling niet als verschoonbaar mocht worden beschouwd. Ook deze klacht faalt: Het Hof had hier niet te maken met verschoonbare dwaling in de vorm van een strafuitsluitingsgrond, maar met dwaling binnen het kader van de strafoplegging. Met andere woorden het Hof kon slechts onverschoonbare dwaling voor ogen hebben. Nadere motivering was hier overbodig.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,