Hoge Raad, 14-10-1988, AC3786 AG5891, 13 311
Hoge Raad, 14-10-1988, AC3786 AG5891, 13 311
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 oktober 1988
- Datum publicatie
- 17 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1988:AC3786
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1988:AC3786
- Zaaknummer
- 13 311
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Gezag van gewijsde. Rechtsbetrekking in geschil.
Uitspraak
14 oktober 1988
Eerste Kamer
Nr. 13.311
M.v.A.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: Mr. J.W. Lely,
t e g e n
Westland/Utrecht Hypotheekbank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie — verder te noemen [eisers] — hebben bij exploot van 26 maart 1984 verweerster in cassatie — verder aan te duiden met WUH — gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat de Rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, WUH zal veroordelen:
a. om binnen 4 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis haar vordering op [eisers] kwijt te schelden en de hypothecaire inschrijving in de hypotheekregisters door te halen, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 10.000,-- voor iedere dag, dat WUH in gebreke zou blijven om aan de veroordeling te voldoen;
b. om aan [eisers] te voldoen de somma van ƒ 130.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 3 maart 1984 tot de dag der algehele voldoening.
Nadat WUH tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 23 oktober 1985 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eisers] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarna WUH incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 23 oktober 1986 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd behoudens de beslissing omtrent de kosten, [eisers] niet ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en het vonnis bekrachtigd voor wat betreft de beslissing omtrent de kosten.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
WUH heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het eerste middel mist feitelijke grondslag. Het gaat ervan uit dat WUH zijn in eerste aanleg gedaan beroep op het gezag van gewijsde van 's Hofs eerdere arrest van 26 mei 1983 in appel ten dele zou hebben prijsgegeven. Het Hof heeft dit evenwel kennelijk niet in de gedingstukken gelezen, hetgeen in het licht van die gedingstukken ook niet onbegrijpelijk is.
3.2 Ook het tweede middel faalt.
Het Hof heeft in zijn bestreden arrest ter zake van het beroep van WUH op gezag van gewijsde vooropgesteld dat het in zijn eerdere arrest van 26 mei 1983 aan zijn afwijzing van de vordering van [eisers] ten grondslag had gelegd, onder meer, dat de suikerziekte waaraan Wijnberg leed geenszins zo onbetekenend was dat WUH zich niet te goeder trouw kan beroepen op artikel 5 van de Algemene Bepalingen voor kwijtschelding van hypothecaire leningen, inhoudende dat kwijtschelding niet plaats vindt indien de debiteur onware verklaringen heeft afgelegd of onjuiste gegevens heeft verstrekt in, voor zover hier van belang, de door hem ondertekende gezondheidsverklaring. Vervolgens heeft het Hof vastgesteld dat [eisers] thans hebben aangevoerd dat volgens de door hen thans overgelegde verklaringen van de arts Bosma met name de suikerziekte zo onbeduidend was dat Wijnberg bij beantwoording van de vragen van de gezondheidsverklaring redelijkerwijs niet had behoeven te bedenken dat deze behoorde tot de ziekteverschijnselen waarnaar hem werd gevraagd, en WUH daarom handelt in strijd met de goede trouw, indien het beroep op artikel 5 van de Algemene Bepalingen wordt gehandhaafd. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat WUH zich te dezen terecht op het gezag van gewijsde beroept.
Dit oordeel is juist, nu 's Hofs hiervoor weergegeven beslissing in zijn arrest van 26 mei 1983 de rechtsbetrekking betreft, die ook in de onderhavige zaak in geschil is. Anders dan het middel aanvoert, is in dit verband niet van belang of in de eerste procedure andere geschilpunten aan de orde zijn geweest die als ‘’overheersend’’ of ‘’alles overheersend’’ kunnen worden aangemerkt, zoals evenmin van belang is of in de onderhavige procedure dergelijke andere geschilpunten aan de orde zijn. Ook de klacht dat het arrest van 26 mei 1983 op het onderhavige punt een overweging ten overvloede behelst, faalt, nu het Hof dit niet in dat arrest behoefde te lezen. Anders dan het middel tenslotte betoogt, is evenmin van belang dat WUH in de eerste zaak ‘’een beroep op’’ voormeld artikel 5 heeft gedaan, terwijl het in de tweede zaak ‘’gaat om de handhaving van het beroep daarop’’.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van WUH begroot op ƒ. 456,30 aan verschotten en ƒ. 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op 14 oktober 1988.