Hoge Raad, 28-02-1992, ZC0527 AK5303, 14635
Hoge Raad, 28-02-1992, ZC0527 AK5303, 14635
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 februari 1992
- Datum publicatie
- 30 augustus 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1992:ZC0527
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:43
- Zaaknummer
- 14635
Inhoudsindicatie
Geen exclusieve bevoegdheid ambtenarenrechter t.a.v. geschillen tussen overheid en ambtenaar als zodanig; aanvullende rechtsbescherming burgerlijke rechter. Cassatie; belang.
Uitspraak
28 februari 1992
Eerste Kamer
Nr. 14.635
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. M.Ph. de Witte,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Financiën),
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie - verder te noemen [eiser] - heeft bij exploit van 30 augustus 1989 verweerder in cassatie - verder te noemen de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van f 100.000,-- , althans een bedrag als de Rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
Nadat de Staat verweer had gevoerd heeft de Rechtbank bij vonnis van 17 oktober 1990 zich onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen. Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser], nadat partijen bij akte van 14 januari 1991 waren overeengekomen ter zake sprongcassatie in te stellen, beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
a. [eiser] is sinds 1 oktober 1973 als belastingambtenaar werkzaam.
b. Na bij besluit van 29 juli 1983 te hebben bepaald dat [eiser] met ingang van 19 juli 1983 geen aanspraak had op betaling van bezoldiging, heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) de aanspraken van [eiser] op bezoldiging bij besluit van 4 november 1983 vervallen verklaard op grond van artikel 14 lid. 2 (oud) van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
c. Bij besluit van eveneens 4 november 1983 heeft de Staatssecretaris [eiser] met ingang van 6 november 1983 uit 's Rijks dienst ontslagen.
d. Tegen de hiervoor onder b vermelde besluiten heeft [eiser] beroep ingesteld bij het Ambtenarengerecht te Zwolle. Met gegrondverklaring van de beroepen heeft het Ambtenarengerecht de bestreden besluiten van de Staatssecretaris bij uitspraak van 14 november 1985 vernietigd.
e. Tegen het (onder c vermelde) ontslagbesluit van 4 november 1983 heeft [eiser] op grond van een destijds vigerende interne beroepsprocedure bezwaar aangetekend bij de Minister van Financiën. Op 22 juni 1985 heeft de Commissie van Advies voor de Dienst der Belastingen aan : de Staatssecretaris geadviseerd dat besluit in te trekken. Bij besluit van 3 december 1985 heeft de Staatssecretaris het ontslagbesluit van 4 november 1983 (en eveneens zijn onder b genoemde besluiten van 29 juli 1983 en 4 november 1983) ingetrokken.
f. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat het door - [eiser] gederfde salaris betaalbaar is gesteld.
g. Bij brief van 8 september 1988 heeft de Staatssecretaris de raadsman van [eiser] naar aanleiding van diens brief van 27 mei 1988 onder meer het volgende medegedeeld:
"U stelt voorts dat uw cliënt schade heeft geleden wegens het ten onrechte niet uitbetalen van het salaris. Als gevolg van de uitspraak van de ambtenarenrechter is dat salaris hem intussen uitbetaald. In de gevoerde procedure voor genoemde ambtenarenrechter is die schade niet gesteld. Voor die schade acht ik mij dan ook niet aansprakelijk".
[eiser] vordert van de Staat vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de inmiddels ingetrokken dan wel vernietigde besluiten van de Staat, welke besluiten ten aanzien van [eiser] in zijn hoedanigheid van ambtenaar zijn genomen.
De Rechtbank heeft beslist dat zij onbevoegd is van deze vordering kennis te nemen. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat art. 3 Ambtenarenwet meebrengt dat geschillen over schuldvorderingen die uit de rechtsbetrekking tussen overheid en ambtenaar voortvloeien, voor zover daarbij sprake is van een klacht over een besluit, handeling of weigering van de overheid, met terzijdestelling van de algemene regel van art. 2 RO aan de kennisneming van de burgerlijke rechter zijn onttrokken (HR 13 november 1941, NJ 1942, 172; zie ook HR 12 januari 1951, NJ 1951, 538 en HR 4 december 1987, NJ 1988, 295). Deze rechtspraak komt in aanmerking voor heroverweging.
Wanneer een administratieve rechter bevoegd is van een geschil kennis te nemen, doet zulks in het algemeen niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van art. 2 RO, met name niet aan zijn bevoegdheid 4 met betrekking tot vorderingen uit onrechtmatige daad. Wel dient de eiser door de burgerlijke rechter niet ontvankelijk te worden verklaard, wanneer, kort gezegd, de administratieve rechter voldoende rechtsbescherming biedt (zie bijv. HR 25 november 1977, NJ 1978, 255). Een en ander leidt tot het uit een oogpunt van rechtsbescherming bevredigende en in een rechtsstaat passende resultaat dat de burger een zo volledig mogelijke rechtsbescherming geniet, nu de burgerlijke rechter, anders dan in een stelsel van uitsluitende bevoegdheid van de administratieve rechter, aanvullende rechtsbescherming kan bieden.
Het ligt voor de hand dit stelsel van aanvullende rechtsbescherming ook te aanvaarden voor de verhouding tussen burgerlijke rechter en ambtenarenrechter, tenzij de Ambtenarenwet tot een andere opvatting zou nopen. Dit. is echter niet het geval. De tekst van art. 3 dwingt: . . niet tot een andere opvatting. De wetsgeschiedenis, waarop de Hoge Raad in het arrest van 13 november 1941 tevens een beroep heeft gedaan, kan in het licht van de rechtsontwikkeling thans geen gewichtige factor meer zijn. De strekking van de Ambtenarenwet brengt veeleer mede dat aan de ambtenaar een zo volledig mogelijke rechtsbescherming dient te worden geboden. In dit verband verdient aantekening dat ook de Centrale Raad van Beroep klaarblijkelijk ervan uitgaat dat de burgerlijke rechter bevoegd is aanvullende rechtsbescherming te verlenen (CRVB 11 april 1991, AB 1991, 469).
Het vorenstaande brengt mede dat het middel gegrond is voor zover het erover klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist dat zij onbevoegd is.
3.3 Het middel kan evenwel bij gebreke van belang niet tot cassatie leiden.
De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aldus is: wanneer een ambtenaar in het kader van zijn ambtelijke rechtsverhouding tot een administratief orgaan A een vergoeding van schade vraagt en dat administratief orgaan dat verzoek afwijst, levert een dergelijke afwijzing een besluit of weigering op waartegen in beginsel, d.w.z. indien ook overigens aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid is voldaan, beroep ingevolge de Ambtenarenwet openstaat (zie o.m. CRVB 7 maart 1985, Gemeentestem 6788.4).
Hieruit en uit het hiervoor onder 3.2 overwogene vloeit voort dat de Rechtbank [eiser] niet ontvankelijk had moeten verklaren in zijn vordering. Hieraan doet niet af dat, naar de toelichting op het middel stelt, de ambtenarenrechter zich ten aanzien, van enige schadeposten terughoudender zou opstellen dan de burgerlijke rechter, omdat, ook als dit juist zou zijn, niet kan worden gezegd dat de rechtsbescherming met betrekking tot de schadevergoeding bij de ambtenarenrechter onvoldoende is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op f 2.157,20 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 28 februari 1992.