Hoge Raad, 26-06-1992, ZC0649 AG0269, 14726
Hoge Raad, 26-06-1992, ZC0649 AG0269, 14726
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 juni 1992
- Datum publicatie
- 18 januari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1992:ZC0649
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:41
- Zaaknummer
- 14726
Inhoudsindicatie
Opzegging arbeidsovereenkomst; voortgezette dienstbetrekking; stilzwijgende verlenging.
Uitspraak
26 juni 1992
Eerste Kamer
Nr. 14.726
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.M. Barendrecht,
t e g e n
Sport- en recreatiecentrum Thialf B.V.,
gevestigd te Heerenveen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op augustus 1988 gedateerd verzoekschrift heeft eiseres tot cassatie — verder te noemen [eiseres] — zich gewend tot de Kantonrechter te Heerenveen met verzoek verweerster in cassatie — verder te noemen Thialf — te veroordelen tot doorbetaling aan [eiseres] van haar loon over de periode van 1 april 1988 tot 1 juli 1988 tot een bedrag van ƒ 11.736,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging ad ƒ 5.868,--.
Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] haar vordering vermeerderd met een bedrag voor loon tot en met 27 september 1988 van ƒ 8.395,75 bruto en voor vakantietoeslag van ƒ 1.610,54 bruto.
Nadat Thialf tegen de vordering verweer had gevoerd en voorwaardelijk in reconventie verklaring voor recht gevorderd had dat de tussen partijen aangegane arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1987 nietig is, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 7 november 1989 in conventie [eiseres] haar vordering ontzegd en in reconventie verstaan dat de vordering van Thialf — als voorwaardelijk gedaan — geen behandeling behoeft.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 7 februari 1991 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bevestigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Thialf is verstek verleend.
[eiseres] heeft haar zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis met verwijzing van de zaak naar het Hof te Leeuwarden.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
[eiseres] is sinds 1 oktober 1978 bij (de rechtsvoorganger van) Thialf in dienst geweest als seizoenmedewerkster op arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk telkens voor het schaatsseizoen.
Op 1 oktober 1986 is [eiseres] bij Thialf in dienst getreden op arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Deze arbeidsovereenkomst is geëindigd op 30 september 1987 door opzegging door (de bewindvoerders van) Thialf met toestemming van de directeur GAB.
[eiseres] heeft op verzoek van Thialf met ingang van 1 oktober 1987 dezelfde werkzaamheden als voorheen in loondienst bij Thialf verricht. Deze werkzaamheden zijn feitelijk geëindigd per 1 april 1988. Zij zijn verricht in het kader van een tussen partijen tot stand gekomen dienstbetrekking voor bepaalde tijd van dezelfde duur als de dienstbetrekkingen welke voorheen, gedurende vele jaren tussen hen hadden bestaan, dus voor de duur van het schaatsseizoen.
Deze tijdelijke dienstbetrekking is niet door voorafgaande opzegging door Thialf beëindigd. Ook heeft Thialf geen toestemming van de directeur GAB tot beëindiging van deze dienstbetrekking gevraagd. Thialf heeft zich tegenover [eiseres] op het standpunt gesteld dat — zoals zij [eiseres] bij schrijven van 7 april 1988 heeft doen weten — de arbeidsovereenkomst per 1 april 1988 een einde heeft genomen.
[eiseres] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat evengenoemde brief als opzegging van de arbeidsovereenkomst moet worden beschouwd, en heeft bij gebreke van de daartoe vereiste toestemming van de directeur GAB de nietigheid van dit ontslag ingeroepen alsmede doorbetaling van haar loon gevorderd tot en met 27 september 1988, op welke datum de Kantonrechter bij beschikking de arbeidsovereenkomst tussen partijen met onmiddellijke ingang had ontbonden.
3.2 De Rechtbank heeft in rov. 8 geoordeeld dat er in de situatie die zich hier voordoet, geen sprake kan zijn van voortzetting per 1 oktober 1987 van de voorafgaande dienstbetrekking in de zin van art. 1639f (oud) BW (thans art. 7A:1639f BW), nu er immers geen sprake is van stilzwijgende verlenging ‘’zonder tegenspraak’’ van de voorafgaande dienstbetrekking, welke bovendien tijdig en met toestemming van de directeur GAB is opgezegd, zodat dit wetsartikel toepassing mist.
Tegen dit oordeel keert zich het middel in al zijn onderdelen.
3.3 Art. 1639f lid 3 luidt: ‘’Indien een voor bepaalde tijd aangegane dienstbetrekking is voortgezet, is voor haar beëindiging voorafgaande opzegging nodig’’.
Deze bepaling — waaraan de gedachte ten grondslag ligt dat bij voortzetting van een dienstbetrekking de werknemer de met het vereiste van opzegging samenhangende ontslagbescherming in ieder geval toekomt — is ook toepasselijk te achten indien een dienstbetrekking, die voor een onbepaalde tijd is aangegaan, is voortgezet voor een bepaalde tijd (HR 4 april 1986, NJ 1987, 678).
Voor de toepassing van deze bepaling is niet vereist dat de voorafgaande dienstbetrekking door partijen ‘’zonder tegenspraak’’ is voortgezet in de zin van het eerste lid van art. 1639f, dat voor het daar bedoeld geval een regel geeft voor de duur en de voorwaarden van de voortgezette dienstbetrekking.
Van voortzetting van de dienstbetrekking in de zin van het derde lid van art. 1639f is niet alleen sprake in geval van stilzwijgende of uitdrukkelijke verlenging door partijen van een bestaande dienstbetrekking, maar ook in geval partijen in aansluiting op een geëindigde arbeidsovereenkomst stilzwijgend of uitdrukkelijk een nieuwe arbeidsovereenkomst aangaan. Dit geldt ook indien de geëindigde arbeidsovereenkomst op regelmatige wijze is beëindigd door voorafgaande opzegging, met de door het BBA vereiste toestemming.
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 1, 2 en 3 van het middel gegrond zijn. De onderdelen 4 en 5 behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 7 februari 1991;
verwijst de zaak naar het Hof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Thialf in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 639,63 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Davids, Neleman, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 26 juni 1992.