Home

Hoge Raad, 12-02-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8338 ZC4885, 27677

Hoge Raad, 12-02-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8338 ZC4885, 27677

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 september 1990 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1983 tot en met 31 december 1986 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van f 60 299, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie moet van het volgende als door het Hof vastgesteld worden uitgegaan. Bij een bij belanghebbende gehouden controle loonbelasting is gebleken dat door haar kennelijk als 'tipgelden' geboekte bedragen zijn uitbetaald aan niet met name genoemde personen. Tijdens het boekenonderzoek is door belanghebbende geweigerd te antwoorden op de vraag van de controlerend ambtenaar aan wie en voor welk bedrag deze gelden zijn uitbetaald. Ook aan latere - op de voet van artikel 48, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) - gedane verzoeken van de Inspecteur om opgave te doen van de namen van de genieters, de data waarop de betalingen zijn verricht en de omschrijving van de werkzaamheden waarvoor zij zouden zijn gedaan werd geen gevolg gegeven.

3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat tussen partijen in geschil is of de als 'tipgeld' geboekte bedragen moeten worden aangemerkt als aan personeelsleden in dienst van belanghebbende uitbetaald nettoloon (het standpunt van de Inspecteur), dan wel als aan derden gedane betalingen ter verkrijging of behoud van orders (het standpunt van de belanghebbende).

3.3. Aan de eerste klacht ligt de opvatting ten grondslag dat, indien in de boekhouding van een onderneming sprake is van als tipgelden of onder soortgelijke benamingen geboekte bedragen, voor de heffing van de loonbelasting toepassing van artikel 48, aanhef en letter a, van de Wet pas aan de orde kan komen nadat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat die bedragen zijn uitbetaald aan personen ten aanzien van wie inhoudingsplicht bestaat. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Indien de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat uit de gevraagde gegevens en inlichtingen kan blijken dat de als tipgelden geboekte bedragen zijn uitbetaald aan personen ten aanzien van wie bij degene die de betalingen heeft gedaan inhoudingsplicht bestaat, ligt het op diens weg aannemelijk te maken dat dit niet het geval is. Slaagt hij daarin niet, dan geldt de verplichting van artikel 48, aanhef en letter a, van de Wet en zijn bij niet-nakoming van die verplichting de artikelen 25, lid 3, en 29, lid 1, van de Wet van toepassing. De eerste klacht faalt mitsdien.

3.4. In belanghebbendes pleitnota voor het Hof is vermeld dat zowel belanghebbendes directeur als ook diens vader bereid zijn te verklaren dat tipgelden zijn uitbetaald ter verkrijging of behoud van orders, welk aanbod in het licht van 's Hofs onder 4 van zijn uitspraak vermelde vaststelling dat belanghebbende heeft gesteld dat aan derden betalingen zijn gedaan, niet anders kan worden opgevat dan als een aanbod te bewijzen dan dat aan derden tipgelden zijn uitbetaald. In 's Hofs uitspraak ligt besloten dat aan dit aanbod voorbij kon worden gegaan bij de beoordeling van de vraag of voor belanghebbende de verplichting van artikel 48, aanhef en letter a, van de Wet gold. Dit oordeel is zonder nadere redengeving, welke door het Hof niet is gegeven, niet begrijpelijk. 's Hofs uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De klachten onder 2 en 3 zijn in zoverre gegrond en behoeven voor het overige geen behandeling meer.

3.5. Uit het in 3.4 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.

4. Beslissing