Hoge Raad, 24-09-1993, ZC1073, 15080
Hoge Raad, 24-09-1993, ZC1073, 15080
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 september 1993
- Datum publicatie
- 16 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1993:ZC1073
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:14
- Zaaknummer
- 15080
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Hoger beroep interlocutoir vonnis (art. 337 lid 2 Rv). Beleid appelrechter.
Uitspraak
24 september 1993
Eerste Kamer
Nr. 15.080
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
Mr. Jan Dirk VELTMAN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
wonende te Enschede,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen de curator — heeft, voor zover in cassatie nog van belang, bij exploit van 12 februari 1986 eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd hem te veroordelen tot betaling aan de curator van een bedrag van ƒ 175.000,-- met vanwaardeverklaring van de te dezen betekende beslagen.
Nadat [eiser] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 7 oktober 1988 [eiser] toegelaten bewijs te leveren.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 21 februari 1990 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd, aan de curator diens op de subsidiaire grondslag ingestelde vordering ontzegd, en de zaak naar de Rechtbank te 's-Hertogenbosch verwezen voor einduitspraak op de door de curator op de primaire grondslag ingestelde vordering.
Bij exploit van 27 maart 1990 heeft [eiser] de curator opgeroepen ter terechtzitting van de Rechtbank ten einde voort te procederen.
Bij vonnis van 29 juni 1990 heeft de Rechtbank de op de primaire grondslag ingestelde vordering van de curator afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarna [eiser] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 19 februari 1992 heeft het Hof het vonnis van 29 juni 1990 vernietigd, de vordering tot betaling van ƒ 175.000,-- door [eiser] aan de curator toegewezen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De arresten van 21 februari 1990 en 19 februari 1992 van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de voornoemde arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) In april 1982 was [eiser] gedelegeerd commissaris van [A] B.V. (verder te noemen: de vennootschap) en houder van 290 aandelen in die vennootschap. De overige 250 aandelen waren in handen van [C] B.V., van welke vennootschap de aandelen deels in handen waren van [eiser] (ƒ 9.000,-- nominaal) en deels in handen van zijn kinderen (ƒ 8.000,-- nominaal gezamenlijk). De echtgenote van [eiser] was enig directrice van [C] B.V. Op 16 juni 1983 is de vennootschap in staat van faillissement verklaard.
(ii) Op 9 april 1982 heeft [eiser] een onroerende zaak aan de vennootschap verkocht voor een prijs van ƒ 240.000,--. Bij een eerdere executoriale verkoop ten laste van [eiser] had die onroerende zaak ƒ 38.000,-- opgebracht. Na de faillietverklaring van de vennootschap is de onroerende zaak opnieuw executoriaal verkocht door de hypotheekhouder; de opbrengst bedroeg toen ƒ 65.000,--.
(iii) In het onderhavige geding vordert de curator van onder meer [eiser] een schadevergoeding van ƒ 175.000,--, zijnde het verschil tussen voormelde koopprijs en de opbrengst bij de executie door de hypotheekhouder. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat [eiser] door misbruik te maken van zijn invloed onrechtmatig heeft gehandeld, primair jegens de gezamenlijke crediteuren van de vennootschap, die gezamenlijk een schade van ƒ 175.000,-- hebben geleden, subsidiair jegens de vennootschap.
(iv) In haar tussenvonnis van 7 oktober 1988 heeft de Rechtbank overwogen dat de curator de primaire grondslag onvoldoende heeft onderbouwd, ‘’aangezien hij noch een verband tussen de te dure aankoop en het latere faillissement van [A] B.V. heeft aangewezen, noch enige opzet op of schuld aan zodanig verband bij [eiser] toen hij de bewuste aankoop bewerkstelligde’’. Met betrekking tot de subsidiaire grondslag heeft de Rechtbank [eiser] tot bewijslevering toegelaten.
( v) Op het door [eiser] tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het Hof omtrent de subsidiaire grondslag overwogen dat indien al zou worden aangenomen dat de onroerende zaak voor een te hoog bedrag is verkocht en dat [eiser] als gevolg daarvan ten laste van de vennootschap met een aanzienlijk bedrag is bevoordeeld, de vennootschap daaraan bewust heeft meegewerkt en ermee heeft ingestemd. Er is, aldus het Hof ‘’onder die omstandigheden geen enkele grond om het handelen van [eiser] te dezen onrechtmatig te achten ten opzichte van [A] B.V.’’. Omtrent de primaire grondslag van de vordering heeft het Hof overwogen dat de Rechtbank in haar overwegingen weliswaar een eindbeslissing heeft gegeven, maar dienaangaande nog geen eindvonnis heeft gewezen omdat in het dictum een beslissing daaromtrent ontbreekt. Vervolgens heeft het Hof, met vernietiging van het bestreden vonnis, aan de curator diens op de subsidiaire grondslag ingestelde vordering ontzegd en de zaak naar de rechtbank verwezen voor einduitspraak op de door de curator op de primaire grondslag ingestelde vordering.
(vi) Nadat de Rechtbank bij vonnis van 29 juni 1990 de op de primaire grondslag ingestelde vordering van de curator had afgewezen, heeft de curator hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 7 oktober 1988 en 29 juni 1990. Bij zijn eindarrest van 19 februari 1992 heeft het Hof het verweer van [eiser] dat de curator niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 7 oktober 1988 verworpen, het vonnis van 29 juni 1990 vernietigd en [eiser] veroordeeld aan de curator ƒ 175.000,-- te betalen. Het Hof heeft hiertoe overwogen, kort samengevat, dat het [eiser] ten tijde van de litigieuze transactie bekend moet zijn geweest dat het hoogst twijfelachtig was dat de waarde welke bij de transactie aan de onroerende zaak werd toegekend bij benadering zou kunnen worden gerealiseerd wanneer dit ter voldoening van de schuldeisers noodzakelijk zou blijken. Daarbij is van belang dat de vennootschap naast de door haar te verwerven onroerende zaak niet beschikte over activa van betekenis waarmee de schuldeisers zouden kunnen worden voldaan en dat [eiser] als gedelegeerd commissaris daarvan op de hoogte was. Aldus heeft [eiser] zich jegens de schuldeisers schuldig gemaakt aan onrechtmatig handelen.
3.2. Het eerste onderdeel van het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat de curator ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 7 oktober 1988. Uit art. 337, tweed lid, Rv volgt dat van een interlocutoir vonnis — behalve voor zover daarin aan enig deel van het gevorderde door een uitdrukkelijk dictum een einde is gemaakt en het derhalve tevens een eindvonnis is — hoger beroep óók kan worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep van een later tussenvonnis of een eindvonnis, en dat het aan de beoordeling van de procespartij die zich door het interlocutoir vonnis bezwaard voelt, is overgelaten daartegen reeds dadelijk hoger beroep in te stellen — tenzij zulks op de voet van de slotzinsnede van art. 337, tweede lid, is uitgesloten — of daarmee te wachten totdat een later tussenvonnis of het eindvonnis is gewezen. Weliswaar kan van een interlocutoir vonnis slechts eenmaal worden geappelleerd, zodat degene die zijn keuze aldus bepaalt dat hij reeds dadelijk van het interlocutoir vonnis in hoger beroep gaat, niet later alsnog bezwaren tegen dat vonnis kan aanvoeren (vgl. HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 791), maar hieruit vloeit, anders dan het onderdeel betoogt, niet voort dat een procespartij, wier wederpartij hoger beroep heeft ingesteld tegen een tussenvonnis, genoopt zou zijn om harerzijds onmiddellijk (incidenteel) beroep tegen dat vonnis in te stellen, en niet meer de vrijheid zou hebben om haar bezwaren tegen dat tussenvonnis eerst in het kader van een tegelijk met het beroep tegen een later tussenvonnis dan wel tegen het eindvonnis in te stellen beroep naar voren te brengen. Evenmin brengen regels van goede procesorde een verplichting als door het onderdeel verdedigd mee.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.3. Bij de beoordeling van het tweede onderdeel, dat zich richt tegen 's Hofs beslissing de zaak voor einduitspraak omtrent de vordering op de primaire grondslag terug te wijzen naar de Rechtbank, moet worden vooropgesteld dat het aan het beleid van de appelrechter is overgelaten om, ingeval hij een interlocutoir vonnis vernietigt, de zaak al dan niet terug te wijzen. Dit beleid leent zich niet voor toetsing in cassatie. Zulks is niet anders indien het Hof, zoals in het onderhavige geval, bij de terugwijzing enige opmerkingen maakt met betrekking tot de primaire grondslag van de vordering — welke in het hoger beroep van het interlocutoir vonnis naar het oordeel van het Hof niet aan de orde was — met welke opmerkingen de curator later in het hoger beroep rekening heeft kunnen houden. Anders dan het middel betoogt heeft het Hof dusdoende niet in strijd gehandeld met zijn verplichtingen als appelrechter of met de eisen van lijdelijkheid en onpartijdigheid, en evenmin in strijd met art. 48 Rv. feitelijke gronden aangevuld.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.4. Voor zover het derde onderdeel ervan uitgaat dat het Hof het handelen van [eiser] als onrechtmatig tegenover de vennootschap heeft aangemerkt, mist het feitelijke grondslag, aangezien het hof de vordering van de curator toegewezen heeft op grond van zijn oordeel dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de crediteuren van de vennootschap. Voor zover het onderdeel aldus moet worden verstaan dat het laatstgemeld oordeel bestrijdt, faalt het. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
3.5. De in het vierde, vijfde, zesde en zevende onderdeel voorts nog aangevoerde klachten tegen de overwegingen die het Hof hebben geleid tot toewijzing van de vordering van de curator op de primaire grondslag, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op ƒ 3.657,20 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 24 september 1993.