Home

Hoge Raad, 14-10-1994, ZC1482 AN4026, 15437

Hoge Raad, 14-10-1994, ZC1482 AN4026, 15437

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 oktober 1994
Datum publicatie
29 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:1994:ZC1482
Formele relaties
Zaaknummer
15437
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 399, Wrakkenwet [Tekst geldig vanaf 01-07-2021] art. 10

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheid eigenaar wrak voor opruimingskosten. Onrechtmatige daad; doorkruising Wrakkenwet; stelplicht en bewijslast van noodzaak tot opruiming. Ongerechtvaardigde verrijking. Rechtsverwerking.

Uitspraak

14 oktober 1994

Eerste Kamer

Nr. 15.437

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

De Staat Der Nederlanden (Ministerie van Verkeer & Waterstaat),

gevestigd te ’s-Gravenhage,

EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,

advocaat: Mr. A.W. Kist,

t e g e n

[verweerster] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,

advocaat: Mr. J.M. Barendrecht.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie – verder te noemen: de Staat – heeft bij exploit van 29 augustus 1988 verweerster in cassatie – verder te noemen: [verweerster] – gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd [verweerster] te veroordelen om aan de Staat te betalen een bedrag van ƒ 332.364,72.Nadat [verweerster] tegen de vordering verweer had gevoerd, en de Staat zijn eis had gewijzigd en vermeerderd als omschreven in de conclusie van repliek, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 6 december 1989 de Staat bewijslevering opgedragen.

Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. [verweerster] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.Bij arrest van 18 maart 1993 heeft het Hof in het principaal en incidenteel appel het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank te Middelburg teruggewezen ter verdere behandeling en afdoening, en in het principaal appel de in het bestreden vonnis aan de Staat verstrekte bewijsopdracht aangevuld in voege als in het arrest vermeld.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft incidenteel beroep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerster] mede door Mr. T. Cohen Jehoram, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.

De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal Bloembergen strekt in het principale beroep tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn cassatieberoep en in het incidentele beroep tot vernietiging van ’s Hofs arrest en verwijzing naar een aangrenzend hof.

3. Beoordeling van de middelen in het principaal en het incidenteel beroep

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Op of omstreeks 19 augustus 1963 is een aan de rechtsvoorgangster van [verweerster] toebehorende kraan vervoerd op een eveneens aan die rechtsvoorgangster toebehorende ponton in de zogeheten Put van Terneuzen (onderdeel van de Westerschelde), een openbaar vaatwater dat in eigendom toebehoort aan en wordt beheerd door de Staat. De ponton werd toen gesleept door een sleepboot van de Union de Remorquage et de Sauvetage te Antwerpen. Tijdens het vervoer is de kraan van de ponton gevallen en gezonken. In 1987, ruim 23 jaar later, heeft de Staat het wrak ingevolge een daartoe krachtens de Wrakkenwet genomen besluit doen bergen. Te dier zake heeft de Staat kosten gemaakt tot een bedrag van ƒ 332.364,72.

3.2 In dit geding vordert de Staat deze kosten van [verweerster]. De Staat voert daartoe drie gronden aan: (a) het zinken van de kraan is te wijten aan een fout van de rechtsvoorgangster van [verweerster]; (b) [verweerster] handelt als eigenares van de kraan onrechtmatig jegens de Staat als eigenaar van de Westerschelde, door de kraan niet uit de Westerschelde te verwijderen; (c) [verweerster] is ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van de Staat.

De Rechtbank heeft de Staat bewijs opgedragen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank, met aanvulling van de bewijsopdracht, bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank. Hiertegen richten zich de middelen.

3.3 Onderdeel I van het middel in het incidenteel beroep en onderdeel 2 van het middel in het principaal beroep keren zich tegen hetgeen het Hof overweegt met betrekking tot de stellingen van de Staat, dat de onrechtmatigheid van het handelen of nalaten van [verweerster] voortvloeit uit de omstandigheid dat [verweerster], door de kraan op de bodem van de drukbevaren Westerschelde te laten liggen inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de Staat met betrekking tot dit vaarwater, alsmede uit de omstandigheid dat [verweerster], ongeacht of haar ter zake van het zinken van de kraan enig verwijt treft, op grond van de haar jegens de Staat betamende zorgvuldigheid, gehouden was de kraan op te ruimen of, bij weigering daarvan, de door de Staat gemaakte kosten te vergoeden.

De onderdelen stellen vragen aan de orde die voor het vervolg van het geding van belang zijn en die de Hoge Raad daarom op proceseconomische gronden zal behandelen, hoewel de Hoge Raad in de bestreden overweging op de voormelde punten niet een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing leest en de klachten wegens het bepaalde in art. 399 Rv. dus niet tot cassatie kunnen leiden.

3.4 Onderdeel 1 van het middel in het incidenteel beroep strekt ten betoge dat door een vordering uit onrechtmatige daad als hier bedoeld, hetgeen wil zeggen, ongeacht of de rechtsvoorgangster van [verweerster] te zake van het zinken van de kraan verwijt trof, de regeling van de Wrakkenwet op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist. Deze opvatting is onjuist. De vraag of van zodanige doorkruising sprake is, moet worden beantwoord aan de hand van soortgelijke maatstaven als die welke zijn aanvaard in HR 26 januari 1990, NJ 1991, 393. Dit brengt mee dat eerst onder ogen moet worden gezien of de huidige Wrakkenwet op dit punt een voorziening inhoudt.

Een dergelijke voorziening ligt besloten in de slotsnede van art. 10, dat spreekt van de bevoegdheid van de beheerder om krachtens dit artikel “te zijnen laste komende kosten te verhalen op degene, die volgens de wet daarvoor aansprakelijk is”. Deze zinsnede beperkt de daarin vervatte verwijzing naar aansprakelijkheid krachtens de wet niet tot bepaalde aansprakelijkheidsgronden, met name niet tot het geval dat de aangesprokene verwijt treft ter zake van het zinken van het voorwerp dat moet worden opgeruimd. Voor een beperking van de bevoegdheid tot kostenverhaal tot alleen dit geval bestaat ook overigens geen aanleiding. Daaraan kan niet afdoen dat de oude Wrakkenwet van 1885 bepaalde dat de beheerder de kosten kon verhalen “op hem door wiens schuld of opzet het vaartuig is gezonken, gestrand, aan den grond geraakt of vastgeraakt” (art. 9). Beperking van de bevoegdheid tot kostenverhaal tot wat uit de letter van deze thans niet meer geldende bepaling kan worden afgeleid, zou niet stroken me de ontwikkelingen in het aansprakelijkheidsrecht die zich sedertdien hebben voltrokken en die hebben meegebracht dat de veroorzaker van schade in een aantal gevallen aansprakelijk is, ook zonder dat het ontstaan van de schade te wijten is aan zijn opzet of schuld.

Een en ander leidt tot de slotsom dat van onaanvaardbare doorkruising van de regeling van de Wrakkenwet geen sprake is.

3.5 Onderdeel 2 van het middel in het principaal beroep komt op tegen de door het Hof aan de Staat gegeven opdracht te bewijzen dat de opruiming van de kraan in 1987 noodzakelijk was met het oog op de veiligheid van de scheepvaart ter plaatse. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat “hij, die wetende dat een hem toebehorende zaak zich bevindt op de onroerende zaak van een ander en nalaat eerstbedoelde zaak te verwijderen, onrechtmatig handelt jegens die ander, ongeacht of zulks aan hem te wijten is, dan wel of die aanwezigheid afbreuk doet aan de veiligheid van gebruikers van die onroerende zaak”. Het onderdeel doet daartoe een beroep op HR 7 mei 1982, NJ 1983, 478 en HR 4 november 1988, NJ 1989, 854, waarin is beslist dat “degene wiens zaak op eens anders perceel terecht komt (hetgeen inbreuk maakt op diens eigendom), ook al valt hem daarvan op zichzelf geen verwijt te maken, terstond nadat hij van de situatie op de hoogte is gekomen jegens die ander gehouden is die zaak van dat perceel te verwijderen en door dat na te laten jegens die ander onrechtmatig handelt”. Het betrof hier respectievelijk een omgewaaide boom en uit een hoger gelegen tuin afkomstig “tuinmateriaal”. De voor dergelijke gevallen geformuleerde regel is niet zonder meer van toepassing in de situatie dat een voorwerp is terechtgekomen op de bodem van een vaarwater, zonder dat de eigenaar van dat voorwerp daarvan een verwijt valt te maken. In dat geval zal voor diens aansprakelijkheid voor de kosten van opruiming in beginsel vereist zijn dat de beheerder van het water stelt, en zonodig bewijst, dat de gevaren verbonden aan het niet verwijderen van dat voorwerp zo groot zijn dat zij hem redelijkerwijs tot verwijdering noopten. Het voorgaande brengt mee dat de door het onderdeel verdedigde opvatting niet als juist kan worden aanvaard.

3.6 Onderdeel 1 van het middel in het principaal beroep komt met een rechtsklacht op tegen ’s Hofs verwerping van ongerechtvaardigde verrijking als grondslag van de vordering van de Staat. Het Hof heeft daartoe overwogen “dat de Wrakkenwet, verwijzend naar art. 1401 BW (oud), als lex specialis heeft te gelden, zodat deze grondslag en het standpunt van de Staat worden afgewezen” (rov. 14).

Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Uit het hiervoor onder 3.4 overwogene volgt weliswaar dat, anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen, de regeling van de Wrakkenwet niet ertoe strekt een bepaalde, in het gemene recht bestaande grondslag voor aansprakelijkheid van de eigenaar van het gezonken voorwerp, op voorhand uit te sluiten, maar in een geval als het onderhavige kan ongerechtvaardigde verrijking niet dienen als een zelfstandige grondslag, naast onrechtmatige daad. Van een “verrijking” van [verweerster], die kan worden aangemerkt als “ongerechtvaardigd”, zou immers slechts sprake kunnen zijn als [verweerster] kosten had bespaard doordat zij, hoewel gehouden tot opruiming van het wrak, dit zou hebben nagelaten en eveneens zou hebben nagelaten de vervolgens door de Staat gemaakte kosten te vergoeden. Zou daarentegen geen gehoudenheid van [verweerster] tot opruiming hebben bestaan, dan kan ook geen sprake zijn van kosten die [verweerster] had moeten maken, als de Staat het wrak niet had opgeruimd.

3.7 De onderdeel 2-4 van het middel in het incidenteel beroep komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs verwerping van het door [verweerster] gedane beroep op rechtsverwerking. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de onderhavige vordering strekt tot verhaal van kosten welke de Staat in 1987 heeft gemaakt, waaruit het Hof kennelijk heeft afgeleid dat die vordering in 1987 is ontstaan. Het Hof heeft in verband daarmee aangenomen dat het beroep op rechtsverwerking “in beginsel pas aan de orde komt vanaf dat jaar”, en voorts dat “weinig of niets” is gesteld met betrekking tot gedragingen van de Staat “in de relevante periode”, die een beroep op rechtsverwerking zouden kunnen wettigen (rov. 4). De onderdelen bestrijden terecht niet dat de verbintenis tot schadevergoeding, zo de voorwaarden daarvoor toen overigens waren vervuld, eerst is ontstaan in 1987, het jaar waarin de Staat de kosten heeft gemaakt waarvan hij in dit geding vergoeding vordert. De onderdelen 2 en 3 strekken evenwel ten betoge dat het Hof heeft miskend dat rechtsverwerking ook het gevolg kan zijn van handelen of nalaten voorafgaande aan het ontstaan van het recht. Hierop voortbouwend, verwijt onderdeel 4 het Hof te zijn voorbijgegaan aan de in het onderdeel opgesomde omstandigheden die [verweerster] ter ondersteuning van haar beroep op rechtsverwerking heeft aangevoerd.De onderdelen slagen. Ook gedragingen die hebben plaatsgevonden voorafgaande aan het ontstaan van een recht, kunnen van zodanige aard zijn dat het vervolgens (onverkort) geldend maken van dat recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met die vroegere gedragingen. Het Hof had derhalve niet mogen volstaan met de vaststelling dat weinig of niets was gesteld met betrekking tot gedragingen van de Staat “in de relevante periode”, waarbij het Hof kennelijk het oog heeft gehad op de periode vanaf 1987.

Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 5 geen behandeling behoeft en onderdeel 6 slaagt. Laatstgenoemd onderdeel keert zich tegen ’s Hofs verwerping in rov. 6 van het door [verweerster] gedane beroep op de omstandigheid dat, doordat de Staat zo lang heeft gewacht met het instellen van de vordering, bewijsmateriaal (waaronder een inmiddels vernietigde verzekeringspolis) verloren is gegaan. Het Hof heeft dat beroep verworpen in het kader van zijn bespreking van het verweer van [verweerster] dat de Staat door zo lang te wachten met het instellen van de vordering te kwader trouw heeft gehandeld. Het onderdeel voert terecht aan dat het Hof bij zijn beoordeling van het beroep op rechtsverwerking niet voorbij had mogen gaan aan hetgeen door [verweerster] is gesteld met betrekking tot het verlies van bewijsmateriaal.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principaal beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 6.807,20 verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;

in het incidenteel beroep:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 18 maart 1993;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 oktober 1994.