Home

Hoge Raad, 25-11-1994, ZC1554, 15522

Hoge Raad, 25-11-1994, ZC1554, 15522

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 november 1994
Datum publicatie
25 april 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:1994:ZC1554
Formele relaties
Zaaknummer
15522
Relevante informatie
Wet algemene bepalingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2012] art. 13a, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 134

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

25 november 1994

Eerste Kamer

Nr. 15.522

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

Het Koninkrijk Marokko,

gevestigd te Rabat, Marokko,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr E. van Staden ten Brink,

t e g e n

De Stichting Revalidatiecentrum De Trappenberg,

gevestigd te Huizen,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr T.H. Tanja-van den Broek.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie — verder te noemen: De Trappenberg — heeft bij exploit van 11 mei 1978 eiser tot cassatie — verder te noemen: het Koninkrijk — gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd het Koninkrijk te veroordelen om aan De Trappenberg te betalen een bedrag van ƒ 84.185,15, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding, en het te dezen gelegde conservatoir beslag van waarde te verklaren.

Vervolgens heeft het Koninkrijk een exceptieve conclusie genomen strekkende tot onbevoegdverklaring van de Rechtbank om van deze vordering kennis te nemen. Na verweer in het incident zijdens De Trappenberg heeft de Rechtbank bij vonnis van 16 mei 1984 zich bevoegd verklaard van de onderhavige vordering kennis te nemen en de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.

Nadat het Koninkrijk in de hoofdzaak tegen de vordering verweer had gevoerd en haar vordering tot vanwaardeverklaring van het gelegde beslag had ingetrokken, heeft de Rechtbank bij vonnis van 16 april 1986 het gevorderde afgewezen.

Tegen het vonnis van de Rechtbank in de hoofdzaak heeft De Trappenberg hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam; daarbij heeft zij haar vordering vermeerderd tot een bedrag van ƒ 89.185,05. Het Koninkrijk heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in het incident en de grieven tegen het vonnis in de hoofdzaak bestreden.

Bij arrest van 25 april 1991 heeft het Hof het incidenteel vonnis van 16 mei 1984 bekrachtigd. Na verder verweer in het principaal appel heeft het Hof bij tussenarrest van 16 april 1992 De Trappenberg tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft het Hof bij eindarrest van 15 juli 1993 het bestreden vonnis in de hoofdzaak vernietigd en de vordering van De Trappenberg alsnog toegewezen.

De drie genoemde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de drie voornoemde arresten van het Hof heeft het Koninkrijk beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Trappenberg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Met ingang van 1 juli 1976 werd [betrokkene 1] bij het Koninkrijk Marokko als ambtenaar aangesteld in de functie van conciërge/schoonmaker op het consulaat-generaal van het Koninkrijk te Amsterdam.

Omstreeks 8 juli 1976 heeft [betrokkene 2], het toen driejarig dochtertje van [betrokkene 1], ten gevolge van een ongeval in het gebouw van het consulaat-generaal ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Na verblijf in het ziekenhuis is zij op 26 augustus 1976 ter verdere behandeling en verpleging overgedragen aan De Trappenberg.

Tijdens die opname bleek dat de kosten van behandeling en verpleging niet door enige verzekering werden gedekt.

Op grond van een later, na het ongeval door het Koninkrijk afgesloten verzekering, zijn de kosten voor behandeling en verpleging met ingang van 23 december 1977 door de verzekeraar vergoed.

In de onderhavige procedure vordert De Trappenberg van het Koninkrijk betaling van de tot 23 december 1977 voor [betrokkene 2] gemaakte kosten.

Het Hof heeft deze vordering toegewezen na een door het Koninkrijk gedaan beroep op immuniteit van jurisdictie te hebben verworpen.

3.2 Onderdeel I keert zich tegen het arrest van het Hof van 25 april 1991, waarin het Hof in het incidenteel appel het beroep van het Koninkrijk op immuniteit van jurisdictie verwierp. Het klaagt erover dat het Hof daarbij een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.

In genoemd arrest heeft het Hof het beroep op immuniteit beoordeeld op basis van het door De Trappenberg in de inleidende dagvaarding aan haar vordering ten grondslag gelegde onrechtmatig handelen van het Koninkrijk. In zijn arrest van 16 april 1992 heeft het Hof echter geoordeeld dat het Koninkrijk jegens De Trappenberg niet onrechtmatig heeft gehandeld zodat de vordering op die grondslag niet toewijsbaar is, hetgeen in cassatie niet is bestreden.

Uit een en ander volgt dat het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.

3.3.1 Onderdeel II richt zich tegen de arresten van 16 april 1992 en 15 juli 1993. In eerstgenoemd arrest heeft het Hof De Trappenberg toegelaten tot bewijs van de door haar in eerste aanleg bij repliek alsnog aan haar vordering ten grondslag gelegde toezegging van het Koninkrijk de omstreden kosten te betalen, indien De Trappenberg [betrokkene 1] in een procedure zou aanspreken en die vordering zou worden toegewezen; na bewijslevering heeft het Hof in laatstgenoemd arrest de vordering op die grondslag toegewezen.

3.3.2 Subonderdeel II.1 strekt ten betoge dat het het Hof niet vrijstond na verwerping van het beroep op immuniteit op basis van de inleidende dagvaarding, de vordering toe te wijzen op een andere grond, die niet bij de inleidende dagvaarding aan de vordering ten grondslag was gelegd.

Deze klacht faalt.

Het Hof was gehouden de vordering van De Trappenberg mede te beoordelen op basis van de door haar eerst in de loop van de procedure daaraan ten grondslag gelegde feiten, tenzij het Koninkrijk zich daartegen op de voet van art. 134 lid 2 Rv. had verzet en de rechter dat verzet gegrond had geoordeeld. Hiervan blijkt echter niet uit de stukken.

3.3.3 De subonderdelen II.2 en II.3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken ten betoge dat het Hof bij beantwoording van de vraag of het Koninkrijk een beroep op immuniteit toekomt, zich niet had mogen beperken tot een onderzoek aan de hand van uitsluitend de inleidende dagvaarding, doch los van hetgeen het Koninkrijk daaromtrent had aangevoerd — zo nodig ambtshalve — ook had moeten onderzoeken of het Koninkrijk immuniteit toekwam ter zake van de door De Trappenberg eerst in een later stadium van de procedure aan haar vordering ten grondslag gelegde stellingen.

Indien de Nederlandse rechter ter zake van een hem voorgelegd geschil in beginsel rechtsmacht toekomt, heeft hij het te berechten, óók als de verweerder een soevereine staat is, behoudens voor zover de verweerder tijdig een gegrond beroep op het privilege van jurisdictionele immuniteit heeft gedaan. Voor een ambtshalve onderzoek naar de vraag of de omstandigheden van het gegeven geval een dergelijk beroep wettigen, is dus geen plaats.

Beslissend is derhalve of het Koninkrijk, nadat De Trappenberg de grondslag van haar vordering had gewijzigd, zich ook ten aanzien van berechting van het geschil op deze gewijzigde grondslag op het privilege van jurisdictionele immuniteit heeft beroepen. Van zulk een beroep blijkt uit de gedingstukken niet. De klachten falen derhalve.

3.3.4 Subonderdeel II.4 berust op een onjuiste lezing van de bestreden arresten en ontbeert derhalve feitelijke grondslag.

3.3.5 Subonderdeel II.5 bouwt voort op de onjuist bevonden stellingen, vervat in de subonderdelen II.2 en II.3 en moet het lot daarvan delen.

3.3.6 Subonderdeel II.6 houdt in dat het Koninkrijk in elk geval ten processe niet heeft aangegeven ter zake van de nadere grondslag van de vordering de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te aanvaarden dan wel ter zake afstand van zijn immuniteit te hebben willen doen.

Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof op grond van de door het Koninkrijk ten processe aangevoerde stellingen aangenomen dat het beroep op immuniteit slechts is gedaan met betrekking tot de in de inleidende dagvaarding vermelde stellingen, hetgeen meebrengt dat de rechtsmacht van het Hof voor het overige niet is bestreden.

Ten overvloede wordt nog opgemerkt, dat ook al ware dit niet het geval geweest, zulks het Koninkrijk niet had kunnen baten.

De door de ambassadeur van het Koninkrijk (onverplicht) gedane toezegging om de vordering van De Trappenberg op de in dienst van het Koninkrijk werkzame onderdaan [betrokkene 1] van het Koninkrijk te voldoen, had naar haar aard niet duidelijk het karakter van een overheidshandeling, aangezien een dergelijke toezegging in een vergelijkbare situatie evenzeer door een particuliere werkgever had kunnen zijn gedaan. Voor het karakter van de toezegging zijn de motieven die het Koninkrijk tot de gedane toezegging hebben bewogen, niet relevant (vgl. HR 28 mei 1993, NJ 1994, 329).

3.4 Onderdeel III mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt het Koninkrijk in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Trappenberg begroot op ƒ 1.937,20 aan verschotten en ƒ 3.000 voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 25 november 1994.