Parket bij de Hoge Raad, 14-10-1994, ECLI:NL:PHR:1994:50, 15.522
Parket bij de Hoge Raad, 14-10-1994, ECLI:NL:PHR:1994:50, 15.522
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 oktober 1994
- Datum publicatie
- 25 april 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1994:50
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1994:ZC1554
- Zaaknummer
- 15.522
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
J.V.D.W.
Nr. 15.522
Zitting 14 oktober 1994
Mr. Strikwerda
Conclusie inzake:
Het Koninkrijk Marokko
tegen
De Stichting Revalidatie-centrum ‘’De Trappenberg’’
Edelhoogachtbaar College,
1. Met ingang van 1 juli 1976 werd [betrokkene 1] bij het Koninkrijk Marokko als ambtenaar aangesteld in de functie van conciërge/schoonmaker op het consulaat-generaal van het Koninkrijk te Amsterdam. Op of omstreeks 8 juli 1976 heeft het toen drie jarig dochtertje van [betrokkene 1], [betrokkene 2], tengevolge van een ongeval in het gebouw van het consulaat-generaal ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Zij werd opgenomen in het Wilhelmina Gasthuis te Amsterdam en is op 26 augustus 1976 ter verdere behandeling en verpleging overgedragen aan het revalidatiecentrum ‘’De Trappenberg’’.
2. Gebleken is toen dat de kosten van behandeling en verpleging niet door enige verzekering werden gedekt. Door een later, na het ongeval, door het Koninkrijk afgesloten verzekering werden die kosten met ingang van 23 december 1977 vergoed.
3. In deze, bij dagvaarding van 11 mei 1978 voor de Rechtbank te Amsterdam ingeleide procedure vordert De Trappenberg van het Koninkrijk betaling van de tot 23 december 1977 gemaakte kosten van behandeling en verpleging van [betrokkene 2]. De Trappenberg grondt deze vordering op onrechtmatige daad: door [betrokkene 1] en zijn gezin niet tijdig tegen ziektekosten te verzekeren en door te weigeren de niet gedekte kosten voor zijn rekening te nemen, hoewel de verwachting was gewekt dat dit wel zou gebeuren, zou het Koninkrijk jegens De Trappenberg hebben gehandeld in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid.
4. Bij exceptieve conclusie heeft het Koninkrijk zich beroepen op immuniteit van jurisdictie en geconcludeerd dat de Rechtbank zich onbevoegd zal verklaren.
5. Nadat De Trappenberg in het incident verweer had gevoerd, verwierp de Rechtbank bij vonnis van 16 mei 1984 het beroep op immuniteit van jurisdictie en verklaarde zich bevoegd van de vordering van De Trappenberg kennis te nemen.
6. Vervolgens hebben partijen in de hoofdzaak voortgeprocedeerd, waarna de Rechtbank bij vonnis van 16 april 1986 de vordering van De Trappenberg afwees.
7. Van dit vonnis is De Trappenberg in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Koninkrijk stelde incidenteel appel in, gericht tegen het vonnis van 16 mei 1984 waarbij het beroep op immuniteit werd afgewezen.
8. Op verzoek van partijen heeft het Hof zich bij arrest van 25 april 1991 eerst uitgesproken over het incidenteel appel. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank van 16 mei 1984 en overwoog daartoe, kort weergegeven, dat het door De Trappenberg bij de inleidende dagvaarding aan haar vordering ten grondslag gelegde onrechtmatig handelen van het Koninkrijk verband houdt met een zich door het Koninkrijk begeven in het door het privaatrecht beheerste Nederlandse maatschappelijke verkeer en dat daarom het beroep op immuniteit niet opgaat.
9. Nadat partijen vervolgens het debat in het principaal appel hadden voortgezet, heeft het Hof op 16 april 1992 een tussenarrest uitgesproken. Het Hof verwierp de grondslag waarop De Trappenberg bij de inleidende dagvaarding haar vordering had gebouwd, doch liet De Trappenberg toe tot bewijs van haar stelling
‘’dat nadat de toenmalige raadslieden van De Trappenberg de procedure in eerste aanleg tegen het Koninkrijk waren gestart, het Koninkrijk deze raadslieden heeft voorgesteld de onderhavige kwestie zo te regelen, dat De Trappenberg [betrokkene 1] in een procedure zou aanspreken en als die vordering zou worden toegewezen, het Koninkrijk ervoor zou zorgen, dat De Trappenberg zou worden betaald’’.
10. Bij arrest van 15 juli 1993 achtte het Hof De Trappenberg geslaagd in het haar opgedragen bewijs en wees, met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank van 16 april 1986, de vordering van De Trappenberg op grond van de door het Koninkrijk gedane toezegging alsnog toe.
11. Het Koninkrijk is tegen de drie door het Hof gewezen arresten (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel, dat door De Trappenberg is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
12. Onderdeel I van het middel keert zich tegen het arrest van 25 april 1991 en verwijt het Hof bij de beoordeling van de vraag of het Koninkrijk een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd.
13. Het onderdeel zal wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden. In het arrest van 25 april 1991 toetst het Hof de immuniteitsvraag aan de hand van de bij de inleidende dagvaarding door De Trappenberg aan haar vordering ten grondslag gelegde, beweerdelijk onrechtmatige handelingen van het Koninkrijk. In het arrest van 16 april 1992 beslist het Hof, onbestreden in cassatie, dat de grondslag welke De Trappenberg bij de inleidende dagvaarding aan haar vordering had meegegeven de vordering niet kan dragen. Die grondslag kan dus niet leiden tot toewijzing van de vordering van De Trappenberg. Het Koninkrijk mist derhalve belang bij een uitspraak die inhoudt dat de vordering van De Trappenberg ook strandt op onbevoegdheid van de rechter. Vgl. HR 9 juni 1989, NJ 1989, 731.
14. Onderdeel II van het middel is opgebouwd uit zes subonderdelen en richt zich tegen de arresten van 16 april 1992 en 15 juli 1993. Kern van de klachten is dat het Hof, nadat het bij het arrest van 25 april 1991 de door het Koninkrijk ingeroepen immuniteit van jurisdictie ten aanzien van de bij de inleidende dagvaarding ingestelde vordering en de daar ontwikkelde gronden had onderzocht en verworpen, niet de vrijheid had om de vordering van De Trappenberg vervolgens bij de arresten van 16 april 1992 en 15 juli 1993 op een andere grond, namelijk de door De Trappenberg gestelde toezegging, af te handelen en toe te wijzen.
15. In de eerste plaats had het Hof deze vrijheid niet, zo stelt subonderdeel II.1, omdat die andere grond niet bij de inleidende dagvaarding aan de vordering ten grondslag was gelegd.
16. Deze stelling kan m.i. niet als juist worden aanvaard. Bij zijn beslissing was het Hof gehouden, en dus ook bevoegd, te letten op alle feiten waarop De Trappenberg zich in de loop van de procedure had beroepen, ook op die welke zich na de inleidende dagvaarding hebben voorgedaan, tenzij het Koninkrijk zich tegen deze eiswijziging c.q. eisvermeerdering op een regelmatige wijze zou hebben verzet en Rechtbank of Hof dit verzet op de voet van art. 134 lid 2 Rv. gegrond zou hebben geoordeeld. Van een zodanig verzet door het Koninkrijk blijkt niet uit de gedingstukken. Het Hof was dus gehouden en bevoegd de vordering te onderzoeken en daarop te beslissen op grondslag van de beweerde toezegging, ook al was deze toezegging niet reeds bij de inleidende dagvaarding aan de vordering ten grondslag gelegd. Vgl. Wesseling-van Gent, in: Burgerlijke Rechtsvordering (Losbl.), art. 134, aant. 11, en Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 17e dr. (1994), p. 79/80.
17. De subonderdelen II.2 en II.3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken ten betoge dat het Hof, ook onafhankelijk van de dienaangaande door het Koninkrijk gegeven rechtsbeschouwingen, zich niet had mogen beperken tot het onderzoek naar het beroep op immuniteit aan de hand van enkel de inleidende dagvaarding, maar dit onderzoek, zonodig ambtshalve, ook had behoren te doen uitstrekken tot de door De Trappenberg in een later stadium aan haar vordering ten grondslag gelegde stellingen.
18. Bij de beoordeling van dit betoog dient vooropgesteld te worden dat een vreemde Staat, die als gedaagde in rechte verschijnt zonder een beroep te doen op zijn immuniteit, geacht wordt zich aan de rechtsmacht van de rechter te onderwerpen. Zie Verheul/Feteris, Rechtsmacht in het Nederlandse IPR, Deel 2, 1986, p. 230; Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse IPR, 3e dr. (1992), p. 238; Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, 5e dr. (1994), p. 77. In een zodanig geval is de rechter niet gehouden ambtshalve te onderzoeken of de vreemde Staat immuniteit toekomt; de rechter mag het verschijnen zonder dat een beroep wordt gedaan op immuniteit aanmerken als een stilzwijgende afstand van immuniteit.
19. In de onderhavige zaak heeft het Koninkrijk zich beroepen op immuniteit van jurisdictie en daartoe — kort gezegd — gesteld dat de handelingen welke bij de inleidende dagvaarding aan de vordering ten grondslag zijn gelegd, aangemerkt dienen te worden als typische overheidshandelingen, zgn. acta iure imperii. Bij conclusie van repliek (onder 6) heeft De Trappenberg de gronden van haar vordering aangevuld met de stelling dat het Koninkrijk na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding aan De Trappenberg, onder een inmiddels vervulde voorwaarde, heeft toegezegd de kosten van verpleging van [betrokkene 2] te voldoen. Deze grond heeft de Rechtbank bij haar vonnis van 16 mei 1984 niet in haar beslissing op het bevoegdheidsincident betrokken en ook niet kunnen betrekken, aangezien de aanvulling van gronden toen nog niet had plaatsgevonden.
20. In zijn memorie van grieven in het incidenteel, tegen het vonnis van de Rechtbank van 16 mei 1984 gerichte appel heeft het Koninkrijk het debat over de immuniteitsvraag met zoveel woorden beperkt tot de in de inleidende dagvaarding aangevoerde gronden (memorie van grieven in het incidenteel appel, onder 8, 2e alinea). Het Hof heeft in zijn arrest van 25 april 1991, beslissende op het incidenteel appel, de immuniteitsvraag dan ook uitsluitend behandeld en beslist ten aanzien van de bij de inleidende dagvaarding aangevoerde gronden (arrest van 25 april 1991, r.o. 4.2.3). Uit de gedingstukken blijkt niet dat tijdens de voortzetting van het debat in het principaal appel het Koninkrijk zich op enig moment op het standpunt heeft gesteld dat zijn beroep op immuniteit ook betrekking had op de nieuwe posita van De Trappenberg.
21. Bij deze gang van zaken heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat het Koninkrijk zijn beroep op immuniteit heeft beperkt tot de handelingen welke bij de inleidende dagvaarding door De Trappenberg aan haar vordering ten grondslag waren gelegd. Hiervan uitgaande en in aanmerking genomen dat van immuniteit van jurisdictie door de vreemde Staat (stilzwijgend) afstand kan worden gedaan, was het Hof niet gehouden om ambtshalve te onderzoeken of het Koninkrijk ten aanzien van de gewijzigde eis immuniteit van jurisdictie toekwam.
22. Daarbij is van belang dat, anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt (zie ook de schriftelijke toelichting namens het Koninkrijk, par. 3.2), de regel dat een vreemde Staat immuniteit van jurisdictie toekomt niet kan worden aangemerkt als een regel van openbare orde, des dat de rechter, ook zonder dat een beroep op immuniteit van jurisdictie is gedaan en — in hoger beroep — buiten de grieven om, ambtshalve dient te onderzoeken of de in rechte verschenen en ten gronde verweer voerende vreemde Staat immuniteit geniet. Het openbare orde-karakter ontbreekt aan deze regel omdat de vreemde Staat (stilzwijgend) afstand van immuniteit kan doen, zodat de gelding van de regel afhankelijk is van de houding van de vreemde Staat. Vgl. W.D.H. Asser, in: Burgerlijke Rechtsvordering (Losbl.), art. 48, aant. 5: 'In het wezen der openbare orde ligt, dat haar voorschriften gelden ongeacht het standpunt of de houding van partijen'.
23. Terzijde maak ik de opmerking dat het zojuist betoogde niet afdoet aan het beginsel dat de rechter in zaken waarin internationale forumkeuze niet is toegelaten, ambtshalve, ongeacht of de gedaagde partij is verschenen en ongeacht of deze, verschenen zijnde, een bevoegdheidsincident opwerpt, dient te onderzoeken of hem 'gewone' internationale rechtsmacht toekomt. Deze kwestie staat immers los van de vraag of de Nederlandse rechter, die eenmaal heeft vastgesteld dat hem ‘’gewone’’ internationale rechtsmacht toekomt, ook volkenrechtelijke rechtsmacht toekomt, wanneer de gedaagde partij een vreemde Staat is. Vgl. Verheul/Feteris, a.w., p. 229.
24. Uit het vorenstaande volgt dat de subonderdelen II.2 en II.3 naar mijn oordeel moeten falen.
25. Subonderdeel II.4 mist feitelijke grondslag: noch uit het arrest van 25 april 1991, noch uit de arresten van 16 april 1992 en 15 juli 1993 blijkt dat het Hof een oordeel heeft uitgesproken over de vraag of de bewuste toezegging al dan niet aangemerkt dient te worden als een typische overheidshandeling. Het Hof heeft rechtsmacht aangenomen kennelijk op grond van de overweging dat het Koninkrijk zijn beroep op immuniteit niet heeft doen uitstrekken tot de eis op de gewijzigde grondslag.
26. Subonderdeel II.5 berust op de hierboven in verband met de subonderdelen II.2 en II.3 als onjuist aangemerkte opvatting, dat het Hof gehouden was de immuniteitsvraag ten aanzien van de gewijzigde eis ambtshalve te onderzoeken. Het zal het lot van de subonderdelen II.2 en II.3 moeten delen.
27. Ook subonderdeel II.6 zal niet tot cassatie kunnen leiden. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk op grond van de proceshouding van het Koninkrijk aangenomen dat het Koninkrijk zijn beroep op immuniteit heeft beperkt tot de bij de inleidende dagvaarding aan de vordering meegegeven grondslag.
28. De slotsom is dat onderdeel II van het middel tevergeefs is voorgesteld.
29. Dit geldt ook, zo merk ik subsidiair op, indien zou moeten worden aangenomen dat het Hof wel gehouden was te onderzoeken of het Koninkrijk ten aanzien van de gewijzigde (grondslag van de) eis immuniteit van jurisdictie toekwam. Het onderdeel faalt dan wegens gemis aan belang. De toezegging, zoals het Hof deze bewezen heeft geacht, betrof niet de uitoefening van een typische overheidsbevoegdheid. De toezegging had ook gedaan kunnen zijn door een particuliere werkgever in vergelijkbare omstandigheden, en kan dus niet worden aangemerkt als een handeling die duidelijk het karakter van een overheidshandeling heeft. Welk motief het Koninkrijk heeft bewogen tot het doen van de toezegging, is niet beslissend. Met toepassing van de ook in ons land aanvaarde beperkte of relatieve immuniteitsleer (HR 26 oktober 1973, NJ 1974, 361 nt. H.F. van Panhuys; HR 22 december 1989, NJ 1991, 70 nt. P.J.I.M. de Waart; HR 28 mei 1993, NJ 1994, 329 nt. JCS, telkens met veel gegevens in de conclusie OM en de annotatie) komt het Koninkrijk ten aanzien van de op die toezegging gebaseerde vordering derhalve geen immuniteit van jurisdictie toe.
30. Onderdeel III van het middel mist zelfstandige betekenis.
31. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,