Hoge Raad, 07-02-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5594 AA1895, 30945
Hoge Raad, 07-02-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5594 AA1895, 30945
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 februari 1996
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 30945
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 december 1994 betreffende na te melden navorderings- aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het jaar 1989 een navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 40.467,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een premie-inkomen van ƒ 40.467,-- onder verrekening van reeds ingehouden premies ten bedrage van ƒ 1.222,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende heeft op 27 maart 1990 voor het jaar 1988 aangifte gedaan van een bedrag van ƒ 36.829,-- als door haar in dat jaar genoten winst uit onderneming.
3.1.2. Op 10 mei 1990 heeft belanghebbende een ondertekend, maar verder niet ingevuld aangiftebiljet inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (1989) ter Inspectie ingeleverd. Met dagtekening 28 februari 1991 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van nihil.
3.1.3. Belanghebbende heeft op 28 februari 1991 voor het jaar 1989 nader aangifte gedaan van een door haar in dat jaar genoten belastbaar inkomen ten bedrage van ƒ 40.467,--, waarbij tevens melding is gemaakt van een bedrag van ƒ 1.222,-- aan ingehouden premies volksverzekeringen.
3.1.4. Voor het jaar 1989 is aan belanghebbende niet een (primitieve) aanslag premieheffing volksverzekeringen opgelegd.
3.2. Belanghebbende heeft zich - voor zover te dezen van belang - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1958, BNB 1958/255, voor het Hof op het standpunt gesteld dat de Inspecteur een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim heeft begaan, nu hij kennelijk het door belanghebbende op 10 mei 1990 ingeleverde aangiftebiljet niet in die zin aan een onderzoek heeft onderworpen dat hij de gedane (blanco) aangifte heeft vergeleken met (al) de gegevens die in belanghebbendes dossier ter Inspectie aanwezig zijn.
3.3. Uitgaande van de - in cassatie niet bestreden - vaststelling dat het achterwege blijven van een primitieve aanslag in de premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1989 berustte op een besluit van de Inspecteur om geen aanslag op te leggen, heeft het Hof geoordeeld: dat de ontvangst van het ingevulde aangiftebiljet voor het jaar 1989 op 28 februari 1991 voor de Inspecteur het nieuwe feit vormt, dat navordering rechtvaardigt; dat weliswaar de Inspecteur het op 10 mei 1990 ingekomen aangiftebiljet, dat afgezien van de ondertekening geheel blanco was, ten onrechte heeft aangemerkt als een nihil-aangifte, maar dat de Inspecteur in redelijkheid heeft kunnen denken dat een aangifte naar een belastbaar inkomen van nihil was bedoeld en hij eveneens in redelijkheid met vertrouwen op deze aangifte heeft kunnen afgaan, en dat een nader onderzoek mogelijk en wenselijk was hieraan niet afdoet. Tegen deze oordelen keert zich het middel in de eerste plaats, op de voor het Hof aangevoerde gronden als hiervóór in 3.2 weergegeven.
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn hiervóór in 3.2 genoemde arrest, de inspecteur alvorens tot het opleggen van een definitieve aanslag over te gaan of, zoals in het onderhavige geval, alvorens te besluiten geen aanslag op te leggen, de gedane aangifte in die zin aan een onderzoek dient te onderwerpen dat zij vergeleken wordt met de gegevens, die in het dossier van de belastingplichtige ter inspectie aanwezig zijn, tot welke gegevens onder meer behoren de aangiften over vorige jaren.
3.5. De omstandigheid dat raadpleging van de hiervóór in 3.1.1 vermelde aangifte over 1988, nu daarin melding is gemaakt van door belanghebbende in dat jaar genoten winst uit onderneming ten bedrage van ƒ 36.829,--, de Inspecteur tot de conclusie had moeten brengen dat de op 10 mei 1990 ingediende aangifte over 1989, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet zonder nader onderzoek kon worden aangemerkt als een aangifte die - terecht - was gedaan naar een belastbaar inkomen van nihil laat, gezien het hiervóór in 3.4 overwogene, geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, dat aan navordering in de weg staat.
3.6. De bestreden oordelen berusten mitsdien op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is derhalve in zoverre gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en die omtrent de proceskosten, alsmede de navorderingsaanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 7 februari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.