Home

Hoge Raad, 16-08-1996, AD2594, 58

Hoge Raad, 16-08-1996, AD2594, 58

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 augustus 1996
Datum publicatie
15 april 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AD2594
Zaaknummer
58

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde kamer

Nr. 58

16 augustus 1996

PdM

Arrest

in de zaak van

de naamloze vennootschap V.H.S. Onroerend Goed Maatschappij N.V., gevestigd te Amersfoort, verzoekster tot cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

tegen

1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats], België,

advocaat: mr. S.A. Boele,

2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats],

niet verschenen,

3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats],

niet verschenen,

4. [verweerder 4], wonende te [woonplaats], Zwitserland,

advocaat: mr. S.A. Boele,

5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid V.H.S. Beheer B.V., gevestigd te Rotterdam,

advocaat: mr. J.L. de Wijkerslooth,

6. [verweerder 6], wonende te [woonplaats],

niet verschenen,

7. [verweerder 7], wonende te [woonplaats],

niet verschenen,

verweerders.

1. Het geding in feitelijke instantie

Verzoekster (hierna: VHS) heeft de Ondernemingskamer van het Hof te Amsterdam verzocht op grond van het bepaalde in art. 2:354 BW te beslissen dat de kosten van het door de Ondernemingskamer bij beschikking van 26 september 1991 bevolen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken in VHS zullen kunnen worden verhaald op de verweerders.

Bij beschikking van 1 december 1994 heeft de Ondernemingskamer het verzoek ten aanzien van de hiervóór vermelde verweerders afgewezen. De beschikking is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

VHS heeft tegen voormelde beschikking van 1 december 1994 beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De verweerders sub 1, 4 en 5 hebben verweerschriften ingediend.

De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 9 april 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Bij beschikking van 26 september 1991 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken in VHS van 1987 tot en met maart 1991, met benoeming van [onderzoeker 1] en [onderzoeker 2] tot onderzoekers. Tevens werd bepaald dat VHS de kosten van het onderzoek zou dragen. De onderzoekers hebben op 21 mei 1993 het rapport van hun onderzoek ter griffie van het Hof gedeponeerd.

Verweerders zijn — gedurende enige tijd — bestuurder of commissaris van VHS geweest. VHS wil, met gebruikmaking van de daartoe in art. 2:354 BW gegeven mogelijkheid, de kosten van het onderzoek verhalen op verweerders.

3.2. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het bij de toepassing van art. 2:354 BW gaat om een individuele (waar het natuurlijke personen betreft: persoonlijke) aansprakelijkheid van de betrokken bestuurders en commissarissen; dat het onderzoeksrapport onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een beoordeling van de vraag of en in welke mate de verweerders ieder voor zich voor het beleid en de gang van zaken in VHS verantwoordelijk kunnen worden gesteld; dat het verslag onvoldoende inzicht geeft in de vraag in welke mate de geconstateerde (mogelijke) belangenverstrengeling heeft geleid tot medewerking door individuele bestuurders of commissarissen aan onaanvaardbare beslissingen, en dat voor een beslissing omtrent de kosten van het onderzoek, die recht doet aan de individuele positie van de betrokkenen, in het verslag onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden.

Het middel bestrijdt deze oordelen.

3.3.1. Voorop staat dat, zoals is bepaald in art. 2:350 lid 3 BW, de rechtspersoon de kosten van het onderzoek betaalt. De rechtspersoon zal ook direct aansprakelijk zijn voor die kosten jegens de onderzoekers. Het bepaalde in art. 2:354 BW dat onder bepaalde omstandigheden de rechtspersoon die kosten kan verhalen op de daar genoemde personen, heeft het oog op de individuele draagplicht van een (rechts)persoon die in de sfeer van de rechtspersoon is opgetreden en die voor het slecht functioneren van de rechtspersoon verantwoordelijk wordt gehouden. Een dergelijke situatie doet zich, naar in 's Hofs arrest ligt besloten, in het onderhavige geval niet voor.

3.3.2. Voorts dient in het oog te worden gehouden dat de regeling van de artt. 2:350 en 2:354 BW een voorziening beoogt te treffen aangaande de vraag wie de kosten van het onderzoek moet dragen. Aldus is een bijzondere regeling getroffen voor een concrete casuspositie, hetgeen tot gevolg heeft dat de algemeen gestelde aansprakelijkheidsregeling van art. 2:9 BW niet meer aan bod komt.

3.3.3. Anders dan het middel betoogt, heeft de Ondernemingskamer bij de bestreden oordelen dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk. Het beroep moet worden verworpen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt VHS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de verweerders sub 1 en 4 te zamen begroot op ƒ 520,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris, aan de zijde van verweerster sub 5 begroot op ƒ 520,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris, en aan de zijde van de niet verschenen verweerders sub 2, 3, 6 en 7 begroot op nihil.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 16 augustus 1996.