Home

Hoge Raad, 15-03-1996, ZC2013 AG7107, 15778

Hoge Raad, 15-03-1996, ZC2013 AG7107, 15778

Inhoudsindicatie

Devolutieve werking (pleidooi in appel); art. 6 EVRM; Motivering; Procesrecht

Uitspraak

29 september 1995

Eerste Kamer

Nr. 15.778 (C 94/200)

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr R.Th.R.F. Carli,

tegen

BISTRO 'T PLENKSKE B.V.,

gevestigd te Maastricht,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr J.M. Barendrecht.

1. Het geding in feitelijke instanties

In mei 1991 heeft thans eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - zich gewend tot de Kantonrechter te Maastricht met verzoek voor recht te verklaren (verkort weergegeven) dat het hem door thans verweerster in cassatie - verder te noemen: 't Plenkske - per 24 december 1990 op staande voet gegeven ontslag nietig is, en 't Plenkske te veroordelen om hem het hem toekomend brutosalaris ad f 3.810,62 per maand cum annexis door te betalen vanaf 24 december 1994 totdat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf 20 januari 1991.

Nadat 't Plenkske tegen de vorderingen verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter, na bij comparitie van partijen tevergeefs een schikking te hebben beproefd, bij tussenvonnis van 22 april 1992 [eiser] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de hoogte van zijn vordering. Bij eindvonnis van 30 september 1992 heeft de Kantonrechter de vordering toegewezen tot bedragen als in dit vonnis vermeld.

Tegen beide vonnissen heeft 't Plenkske hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.

Bij vonnis van 10 mei 1994 heeft de Rechtbank partijen niet toegelaten tot de pleidooien en de zaak naar de rol verwezen "voor dossier beide partijen".

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

't Plenkske heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 Inzet van dit geding is de vraag of het door 't Plenkske op 24 december 1990 aan [eiser] op staande voet gegeven ontslag rechtsgeldig was. De Kantonrechter heeft deze vraag ontkennend beantwoord. 't Plenkske heeft bij dagvaarding van 30 oktober 1992 hoger beroep ingesteld en daarin op 18 november 1993 van grieven gediend. [eiser] heeft, ook na daartoe een laatste uitstel te hebben verkregen, geen memorie van antwoord genomen, waarna hem het recht daartoe is ontnomen. [eiser] heeft daarop pleidooi gevraagd. Hij stelt dat ter rolle van 10 maart 1994 pleidooi is bepaald op 10 mei 1994 10.00 uur. De Rechtbank heeft bij vonnis van 10 mei 1994 evenwel vastgesteld dat de zaak ter beslissing op het verzoek van [eiser] was verwezen naar de kamer die dit vonnis heeft gewezen; bij dit vonnis heeft de Rechtbank besloten partijen niet tot de pleidooien toe te laten omdat, nu [eiser] niet voor antwoord had geconcludeerd, niet was voldaan aan de voorwaarde die haars inziens is neergelegd in het óók in hoger beroep toepasselijke artikel 144 Rv., te weten dat partijen slechts tot de pleidooien mogen worden toegelaten na "het wisselen der conclusiën".

3.2 Middel II voert tegen de beslissing van de Rechtbank aan dat de Rechtbank daarbij ten onrechte, immers met schending van art. 353 - welks eerste lid niet naar art. 144 verwijst - heeft geoordeeld dat laatstgenoemde bepaling "onverkort van toepassing is op de procedure in hoger beroep" en dat dit oordeel bovendien nader had moeten worden gemotiveerd nu het niet voor de hand lag. Beide klachten stuiten daarop af dat, al moge de bepaling over toelating tot de pleidooien niet voorkomen in de - limitatieve - opsomming van art. 353 lid 1, art. 144 niettemin als onderdeel van de voorschriften omtrent "de wijze van procederen" in eerste aanleg, krachtens art. 347 lid 1 in hoger beroep toepasselijk is.

3.3.1 Middel I bevat vier klachten.

3.3.2 De eerste klacht gaat ervan uit dat een beslissing waarbij op verzoek van partijen of één hunner een dag voor pleidooi wordt bepaald, moet worden aangemerkt als een incidenteel vonnis. Dit uitgangspunt is onjuist: het gaat om een beschikking ter rolle. Deze klacht kan daarom niet tot cassatie leiden.

3.3.3 De tweede en de vierde klacht verwijten de Rechtbank dat zij heeft vastgesteld dat nadat [eiser] had verzocht om te worden toegelaten tot de pleidooien, de zaak ter beslissing op dit verzoek is verwezen naar de kamer die het bestreden vonnis heeft gewezen: de klachten komen erop neer dat deze vaststelling onverenigbaar is met hetgeen uit het desbetreffende audiëntieblad blijkt (vgl. 3.1). Ook deze klachten zijn tevergeefs voorgedragen: zij miskennen dat de Hoge Raad, krachtens art. 419, derde lid, gebonden is aan de bestreden vaststelling van de Rechtbank en dat zelfs als deze vaststelling zou afwijken van wat uit het audiëntieblad zou blijken - wat, gezien de beknoptheid van de aantekeningen in dit gedingstuk niet noodzakelijk het geval is - deze afwijking die vaststelling niet zonder meer onbegrijpelijk zou maken (vgl. HR 21 januari 1994, NJ 1994, 335).

3.3.4 De derde klacht klaagt erover dat de Rechtbank het verzoek van [eiser] te worden toegelaten tot de pleidooien heeft afgewezen terwijl de wederpartij tegen toewijzing geen bezwaar uitte en de openbare orde zich daartegen niet verzet. Deze klacht doet, in verband met art. 48 Rv., de vraag rijzen of in burgerlijke zaken in acht te nemen fundamentele procesrechtelijke beginselen meebrengen dat de rechter het verzoek van één der partijen haar zaak te mogen bepleiten slechts mag afwijzen indien de wederpartij zich tegen toewijzing van dat verzoek verzet en dan enkel op grond van daarbij aangevoerde klemmende redenen welke het bij uitzondering afwijzen van zulk een verzoek rechtvaardigen. Deze vraag is niet in het debat van partijen betrokken en ook het Openbaar Ministerie heeft zich niet erover uitgelaten. Dit geeft aanleiding de behandeling van de zaak te heropenen teneinde partijen en het Openbaar Ministerie gelegenheid te geven zich erover uit te spreken.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

heropent de behandeling en verwijst de zaak naar de rol van 27 oktober 1995 voor het geven van nadere schriftelijke toelichting over de onder 3.3.4 aangeduide vraag;

houdt iedere verdere beslissing aan totdat het Openbaar Ministerie ter zake zal hebben geconcludeerd.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Heemskerk, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 september 1995.