Home

Hoge Raad, 14-06-1996, ZC2105 AG2925, 16008

Hoge Raad, 14-06-1996, ZC2105 AG2925, 16008

Inhoudsindicatie

Verbintenissenrecht. Afgebroken onderhandelingen. Gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van de overeenkomst? Beslagrecht. Opheffing conservatoir beslag (art. 705 lid 2 lid Rv). Omvang motiveringsplicht in kort geding.

Uitspraak

14 juni 1996

Eerste Kamer

Nr. 16.008 (C 95/160)

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE RUIJTERIJ B.V.,

gevestigd te Maastricht,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr F.J. de Vries,

t e g e n

MBO/RUITERS B.V.,

gevestigd te Maastricht,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr G.J.H. Houtzagers.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie — verder te noemen: De Ruiterij — heeft in een op 29 juni 1994 ter zitting van de President van de Rechtbank te Maastricht behandeld kort geding gevorderd verweerster in cassatie — verder te noemen: MBO — te gelasten om binnen een dag na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis alle door haar ten laste van De Ruiterij gelegde beslagen op te heffen op verbeurte van een dwangsom van ƒ 500.000,-- per dag. MBO heeft tegen de vordering verweer gevoerd.

De President heeft bij vonnis van 13 juli 1994 de gevraagde voorziening geweigerd.

Tegen dit vonnis heeft De Ruiterij hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 8 mei 1995 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft De Ruiterij beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

MBO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in dit kort geding om het volgende.

MBO heeft in mei 1994 met verlof van de president van de Rechtbank te Amsterdam respectievelijk van de president van de Rechtbank te Maastricht ten laste van De Ruiterij — eigenares en exploitante van het Hotel Maastricht te Maastricht — onder een aantal banken en creditcard-organisaties conservatoir derdenbeslag gelegd voor een door MBO op De Ruiterij gepretendeerde vordering welke door die presidenten is begroot op ƒ 8.600.000,-- inclusief rente en kosten.

MBO baseert deze vordering op de stelling dat De Ruiterij de tussen partijen gevoerde, in een zeer ver gevorderd stadium verkerende onderhandelingen over een door MBO op het voormalige bedrijfsterrein van de Sphinx-fabrieken te realiseren uitbreiding van Hotel Maastricht ongeoorloofd heeft afgebroken en deswege verplicht is de door MBO als gevolg van dit afbreken geleden schade te vergoeden.

De Ruiterij vordert op de voet van art. 705 lid 2 Rv. opheffing van die beslagen wegens ondeugdelijkheid van de vordering van MBO waarvoor de beslagen zijn gelegd. De President heeft de vordering afgewezen op grond van zijn voorlopige oordelen, kort samengevat, (a) dat het De Ruiterij niet vrijstond de onderhandelingen met MBO eenzijdig af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de overeenkomst tot stand zou komen, en (b) dat de hoogte van de vordering door MBO voldoende aannemelijk is gemaakt.

Het Hof heeft het vonnis van de President bekrachtigd. Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust, richt zich het middel.

3.2.1 De President heeft de feiten vastgesteld die hij voor de beoordeling van de zaak van belang achtte en het Hof heeft deze vaststellingen in rov. 4.1.1 van zijn arrest overgenomen. Het middel bestrijdt slechts — in onderdeel 6 — hetgeen het Hof in rov. 4.1.1 onder w heeft vastgesteld in verband met een voorstel van MBO om het hotel te kopen; nu die vaststelling evenwel overeenstemt met hetgeen de President had vastgesteld en in appel geen grief tegen deze vaststelling is aangevoerd, faalt onderdeel 6 en moet in cassatie worden uitgegaan van alle in rov. 4.1.1 van 's Hofs arrest vastgestelde feiten.

3.2.2 Het uit de vastgestelde feiten blijkende verloop van de onderhandelingen kan verkort worden weergegeven als volgt:

Partijen hebben op 19 januari 1991 een overeenkomst betreffende fase I (voorlopig ontwerp) van het uitbreidingsproject gesloten; na een bevredigend verloop van fase I zou deze overeenkomst worden gevolgd door overeenkomsten betreffende de fasen II (vaststelling definitief ontwerp) en III (realisatie). Partijen gingen toen uit van een ‘’turn-key’’ opdracht aan MBO op basis van casco-levering.

In de overeenkomst waren termijnen bepaald waarbinnen aan bepaalde voorwaarden zou moeten zijn voldaan. Zo diende uiterlijk 28 februari 1991 een voorlopig ontwerp te zijn vastgesteld en uiterlijk 31 maart 1991 door B&W van Maastricht een definitief besluit te zijn genomen omtrent het bestemmingsplan en door partijen een nadere overeenkomst te zijn gesloten met betrekking tot het ontwerp van de turn-key overeenkomst.

Zou aan deze tijdslimieten niet zijn voldaan, dan dienden partijen volgens art. 4 van de fase-I-overeenkomst met elkaar in overleg te treden. Mocht vervolgens op 31 mei 1991 nog geen aanvaardbare oplossing zijn gevonden, dan zou de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst zijn geëindigd. Mocht de overeenkomst krachtens dit artikel zijn ontbonden, dan zou De Ruiterij volgens art. 6 door betaling van een bedrag van ƒ 20.000,-- finaal gekweten zijn ten opzichte van MBO.

De in de fase-I-overeenkomst bepaalde termijnen zijn niet gehaald, evenmin als later overeengekomen of voorgestelde termijnen; partijen zijn echter na het verstrijken daarvan met elkaar in onderhandeling gebleven, met name over de aanbiedingsprijs van MBO. De termijn van art. 4 is laatstelijk verschoven naar 31 december 1991. De Ruiterij waarschuwde MBO daarbij dat geen vruchtbaar overleg meer mogelijk zou zijn als dan nog niet voldaan zou zijn aan bepaalde voorwaarden; daaraan was op 31 december 1991 niet voldaan.

Bij brief van 21 april 1992 deed MBO, om de impasse te doorbreken, een geheel nieuw voorstel om de uitbreiding te realiseren. In een bijeenkomst van partijen op 23 april 1992 zijn zij het op een aantal punten eens geworden, maar niet over de prijs, waaromtrent een gat van ƒ 1.200.000,-- tussen het budget van De Ruiterij en de vraagprijs van MBO bleef bestaan.

Tijdens een verdere bespreking op 22 mei 1992 betreffende de opbouw van de prijsaanbieding van MBO is namens De Ruiterij een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de goedkeuring van de Engelse topholding (Queens Moat Houses PLC, hierna: QMH) van het concern waartoe De Ruiterij behoort. Na deze bespreking was vorenbedoeld gat teruggebracht naar ƒ 400.000,--.

Hierna is door een architect een ‘’planverkleining nr. 4’’ ontworpen, welke op 10 juli 1992 is besproken. Vervolgens heeft De Ruiterij aan MBO toestemming verleend om een bouwvergunning aan te vragen; deze vergunning is in de loop van 1993 verleend.

In oktober en november 1992 zijn over het project en over andere op het voormalige Sphinx-terrein te realiseren projecten besprekingen gevoerd waaraan De Ruiterij niet deelnam; wel heeft een vertegenwoordiger van De Ruiterij op 14 januari 1993 aan omwonenden toelichtingen omtrent de uitbreidingsplannen gegeven, daarbij aangevende dat het begin van de bouw was gepland in april 1993.

Bij brief van 25 februari 1993 berichtte de advocaat van De Ruiterij aan MBO dat De Ruiterij de ten laatste in de vorm van overleg bestaande relatie met MBO beëindigde, daar QMH de goedkeuring voor de investering had onthouden. De brief vermeldde als redenen van die onthouding: het verstreken zijn van de termijnen in de fase-I-overeenkomst, de verslechterde economische situatie in zijn algemeenheid en de prognoses voor de Maastrichtse hotelmarkt in het bijzonder, het wegens de onzekerheden niet haalbaar zijn van het budget, en de afgenomen bezettingsgraad van het hotel en de in dat verband genomen maatregelen.

Op 16 maart en 7 april 1993 hebben partijen weer overleg gepleegd. Daarbij bleek dat QMH een algehele investeringsstop had uitgevaardigd. Dit beletsel zou echter kunnen worden weggenomen door de uitbreiding ‘’off balance’’ te financieren. Hieromtrent hebben partijen nog gecorrespondeerd op 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993. Later heeft MBO nog voorgesteld het hotel zelf aan te kopen.

Begin mei 1994 zijn de onderhandelingen over de financiering van de plannen gestaakt.

3.3 Bij de beoordeling van de onderdelen 2 tot en met 5 en onderdeel 7 van het middel — onderdeel 1 bevat geen klacht en onderdeel 6 mist blijkens het vorenoverwogene doel — moet het volgende in aanmerking worden genomen.

Volgens art. 705 lid 2 Rv. dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 314/315, en HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669 , rov. 3.4).

Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.

Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de kort geding rechter omtrent de vraag of de vordering waarvoor het beslag is gelegd, deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure.

3.4 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het Hof de essentiële stelling van De Ruiterij dat volgens het op 22 mei 1992 gemaakte voorbehoud QMH goedkeuring aan het uitbreidingsplan diende te geven, niet heeft behandeld en dat het Hof, door desondanks te oordelen dat het afbreken van de onderhandelingen strijdig is met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor uitbreiding van het hotel tot stand zou komen, hetzij een onjuist oordeel heeft gegeven, hetzij zijn arrest niet naar behoren heeft gemotiveerd.

Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof de bedoelde stelling kennelijk niet in de memorie van grieven heeft gelezen, hetgeen tegen de achtergrond van het debat van partijen als weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 7 niet onbegrijpelijk is. Voor zover de in het onderdeel vermelde passages in de pleitnotities in hoger beroep wel een dergelijke grief inhouden, kan dit De Ruiterij niet baten, omdat een eerst bij pleidooi in appel opgeworpen grief buiten beschouwing moet blijven, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de grief alsnog in de rechtsstrijd zou worden betrokken (HR 29 september 1995, NJ 1996, 88), welk laatste geval het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk te dezen niet aanwezig heeft geacht.

3.5 Onderdeel 3 bestrijdt 's Hofs rov. 4.5 tot en met 4.6.1, waarin het Hof zich heeft verenigd met het oordeel van de President dat het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigde vertrouwen dat de realisatie-overeenkomst tot stand zou komen. Het onderdeel faalt, aangezien de bestreden overwegingen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk zijn, terwijl het Hof zijn oordeel in de bestreden overwegingen voldoende heeft gemotiveerd, mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is vooropgesteld.

Ten aanzien van de in subonderdeel 3.3 bedoelde overweging van het Hof ‘’dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding nog nader overleg behoefde’’ wordt nog aangetekend dat het Hof hierbij, in het voetspoor van de President, het oog had op de situatie per 25 februari 1993, dus niet op de situatie die was ontstaan nadat QMH een financieringsstop had afgekondigd.

3.6 De in onderdeel 4 onder 4.1 aangevoerde klacht houdt in dat het Hof door in rov. 4.6 (bedoeld wordt kennelijk rov. 4.5.1 in verbinding met rov. 4.5) te overwegen dat het De Ruiterij niet vrijstond de onderhandelingen af te breken, heeft miskend dat het De Ruiterij te allen tijde vrijstond de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen bij MBO in het tot stand komen van de overeenkomst — of in verband met de andere omstandigheden — onaanvaardbaar zou zijn. Het Hof zou hebben miskend dat het enkele gerechtvaardigde vertrouwen als evenbedoeld niet een voldoende voorwaarde is voor het aannemen van het door het Hof aanvaarde rechtsgevolg, aangezien tevens vereist is dat de beëindiging, ook gelet op de gerechtvaardigde belangen van de partij die de onderhandelingen afbreekt, onaanvaardbaar is.

De klacht gaat terecht ervan uit dat, ingeval bij de wederpartij van degene die de onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst afbreekt, het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat die overeenkomst tot stand zou komen, dit niet onder alle omstandigheden behoeft te leiden tot de slotsom dat het afbreken onaanvaardbaar is. Rekening dient ook te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen, en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij; hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan.

's Hofs arrest geeft echter geen grond voor de veronderstelling dat het Hof van een andere opvatting zou zijn uitgegaan.Het Hof heeft kennelijk alle in deze zaak vastgestelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen bij het vormen van zijn oordeel dat het afbreken van de onderhandelingen door De Ruiterij het niet honoreren van het gerechtvaardigde vertrouwen van MBO in het tot stand komen van de realisatie-overeenkomst onaanvaardbaar maakt.

De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.7 Anders dan onderdeel 4 onder 4.2 aanvoert, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof zich door de redenen die door De Ruiterij zijn aangevoerd voor de beëindiging van de onderhandelingen en door de omstandigheid dat deze redenen prompt aan MBO zijn medegedeeld, niet heeft laten weerhouden van zijn oordeel dat het De Ruiterij niet meer vrijstond de onderhandelingen af te breken.

3.8 Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 4.7.1 van het bestreden arrest, waarin het Hof heeft overwogen dat uit de briefwisseling van 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993 naar voren komt dat De Ruiterij aan ‘’deze (…) wijze van financiering’’ (het Hof doelt op de in rov. 4.7 vermelde financiering ‘’off balance’’) of aan een andere wijze van financiering ‘’geen serieuze medewerking heeft willen verlenen’’. Het onderdeel klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen door MBO in haar memorie van antwoord onder 10 en door de advocaat van De Ruiterij bij pleidooi in appel is aangevoerd.

Deze klacht is ongegrond. In de bedoelde paragraaf van de memorie van antwoord heeft MBO betoogd dat zij geen risico voor de beslissing van QMH behoefde of wenste te aanvaarden, maar desondanks ‘’in het voorjaar en de zomer van 1993 alles in het werk (heeft) gesteld om een off-balance financiering van de uitbreiding van het hotel mogelijk te maken’’ en ‘’toen duidelijk werd dat ook dat niet mogelijk was’’ in het najaar van 1993 en het voorjaar van 1994 diverse voorstellen aan De Ruiterij heeft gedaan voor de koop van het hotel. Dit betoog behoefde het Hof niet te brengen tot de conclusie dat door De Ruiterij wel serieuze medewerking was verleend aan financiering ‘’off balance’’ of aan een andere wijze van financiering. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door het onderdeel bedoelde passages op blz. 3 en 10 van de pleitnotities van de kant van De Ruiterij, welke passages inhouden dat nadat na de bespreking van 16 maart 1993 ‘’door De Ruiterij gegevens waren verstrekt’’, het nooit is gekomen tot ‘’enige verdere uitwerking, gedachtenbepaling of voorstel’’, laat staan tot ‘’identificering van een mogelijke off-balance financier’’, respectievelijk dat ‘’niet op 16 maart 1993, noch op enig moment daarna, er ooit enig reëel vooruitzicht (is) geweest op het concretiseren van off-balance-financiering in welke vorm en met welke contractspartij dan ook’’. Uit de gedingstukken blijkt trouwens niet hoe ter zitting van het Hof namens MBO op deze uitlatingen is gereageerd.

3.9 Onderdeel 7 betreft de hoogte van de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd. De vordering is door MBO gespecificeerd in een in beide instanties overgelegd overzicht van 18 mei 1994, dat op een totale schade van ƒ 6.224.254,-- uitkomt.

Het Hof heeft geoordeeld (rov. 4.8.1) dat de President terecht als zijn voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van de vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt, en dat De Ruiterij ook in de toelichting op haar zesde en zevende grief niet erin is geslaagd om summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. De President had met betrekking tot de door De Ruiterij uitvoerig bestreden hoogte van de vordering overwogen dat ‘’voor de precieze bepaling van de vordering een uitgebreid onderzoek plaats dient te vinden, waarvoor in kort geding geen plaats is’’, en dat hij de hoogte van de vordering ‘’voorshands voldoende aannemelijk gemaakt’’ achtte. Tegen deze overwegingen waren de zesde en de zevende appelgrief van De Ruiterij gericht. MBO heeft bij pleidooi in appel uitvoerig, post voor post, op de bezwaren van De Ruiterij tegen de schadeberekening gereageerd.

Het onderdeel betoogt onder 7.1 dat het Hof zijn voormeld oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door voorbij te gaan aan al hetgeen De Ruiterij ter bestrijding van de schadeberekening heeft aangevoerd. Onder 7.2 betoogt het onderdeel dat het Hof in elk geval had behoren in te gaan op de stelling van De Ruiterij dat te dezen geen plaats is voor vergoeding van gederfde winst, mede gezien het feit dat partijen in art. 6 van de fase-I-overeenkomst een vergoedingsregeling voor het geval van beëindiging van de onderhandelingen hadden getroffen die niet vergoeding voor gederfde winst omvatte. Dit betoog wordt nader uitgewerkt in subonderdeel 7.3.

Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Kennelijk heeft het Hof zich verenigd met het oordeel van de President dat de kort geding procedure zich niet leent voor een uitgebreid onderzoek ter bepaling van de precieze hoogte van de vordering. Mede gelet op het hiervoor in 3.3 omtrent de aard van een geding als het onderhavige opgemerkte, is het Hof niet in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten door zich van een gedetailleerde bespreking van de afzonderlijke posten van de schadeberekening van MBO te onthouden. Het Hof was in het bijzonder niet gehouden uiteen te zetten waarom het voorshands ook het vorderen van gederfde winst niet onjuist oordeelde en waarom het in art. 6 van de fase-I-overeenkomst bepaalde daaraan niet in de weg stond.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt De Ruiterij in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van MBO begroot op ƒ 577,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Neleman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 juni 1996.