Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-04-1996, ECLI:NL:PHR:1996:33, 16008

Parket bij de Hoge Raad, 26-04-1996, ECLI:NL:PHR:1996:33, 16008

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 1996
Datum publicatie
17 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:1996:33
Formele relaties
Zaaknummer
16008

Inhoudsindicatie

Verbintenissenrecht. Afgebroken onderhandelingen. Gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van de overeenkomst? Beslagrecht. Opheffing conservatoir beslag (art. 705 lid 2 lid Rv). Omvang motiveringsplicht in kort geding.

Conclusie

nr. 16008

zitting 26 april 1996

Mr. Hartkamp

Conclusie inzake

De Ruijterij B.V.

tegen

MBO/Ruijters B.V.

Edelhoogachtbaar College,

Feiten en procesverloop

1) Deze zaak heeft betrekking op een zevental door de verweerster in cassatie, MBO/Ruijters (hierna: MBO), ten laste van de eiseres tot cassatie, De Ruiterij, onder diverse banken en creditcard-organisaties gelegde conservatoire derdenbeslagen. Op het verzoek van MBO van 24 mei 1994 heeft de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam per diezelfde datum verlof verleend voor deze beslagen en de vordering van MBO begroot op ƒ 8.600.000,--. Daarnaast heeft MBO, na verlof d.d. 25 mei 1994 van de President van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht voor eenzelfde bedrag, conservatoir beslag gelegd op de aandelen in De Hoogbrug B.V., van welke aandelen De Ruiterij eigenaar is. In kort geding heeft De Ruiterij opheffing van al deze beslagen gevorderd, welke vordering bij vonnis van 13 juli 1994 door de President van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht werd afgewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dit vonnis bij arrest van 8 mei 1995 bekrachtigd.

De Ruiterij heeft zich in deze procedure beroepen op artikel 705 lid 2 Rv., voor zover dit bepaalt dat de opheffing van het beslag in kort geding kan worden gevorderd en onder meer wordt uitgesproken ‘’indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht (…) blijkt’’.

In haar beslagrekest baseerde MBO haar onderliggende vordering voornamelijk op de onregelmatige opzegging van de tussen partijen op 19 januari 1991 gesloten overeenkomst die tot doel had te komen tot de uitbreiding van het door De Ruiterij geëxploiteerde Hotel Maastricht. Deze uitbreiding was onderdeel van een door MBO te realiseren project tot ontwikkeling van het naast Hotel Maastricht gelegen voormalige bedrijfsterrein van de Sphinx-fabrieken. Tijdens de verdere behandeling van de zaak bleek echter dat MBO haar vordering op De Ruiterij niet zozeer baseerde op de beëindiging van deze (inleidende) overeenkomst, maar veeleer op het afbreken door De Ruiterij van de onderhandelingen welke tot doel hadden te komen tot een definitieve overeenkomst met betrekking tot de uitbreiding van het hotel. Kern van de vraag naar de deugdelijkheid van de onderliggende vordering van MBO werd aldus de vraag of De Ruiterij gerechtigd was zonder financiële consequenties deze onderhandelingen af te breken.

2) Wat betreft het feitelijke verloop van deze onderhandelingen heeft het hof in r.o. 4.1.1 de door de president vastgestelde feiten grotendeels overgenomen en nogmaals opgesomd.

Uit deze feiten blijkt dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst van 19 januari 1991 (‘’fase I overeenkomst’’) uitgingen van een turn-key opdracht van De Ruiterij aan MBO op basis van casco-levering. De overeenkomst bevat de intentie om na een bevredigend verloop van fase I te komen tot fase II (vaststellen definitief ontwerp) en fase III (realisatie). Voorts bevat de overeenkomst een aantal data waarop aan bepaalde voorwaarden moest zijn voldaan, en wel (i) vaststelling voorlopig ontwerp (onder meer bestaande uit het stedebouwkundig plan, een commercieel programma van eisen, een taakstellend budget, een schetsplan, een tijdschema en een eerste technische omschrijving), (ii) definitieve besluitvorming van B&W omtrent het bestemmingsplan, en (iii) nadere overeenkomst met betrekking tot het ontwerpen van de turn-key overeenkomst. Daarnaast bevat de overeenkomst een regeling voor het geval dat niet aan deze termijnen zou worden voldaan. Partijen zouden alsdan binnen een aangegeven termijn in overleg treden. Mocht dit overleg niet slagen dan zou de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbonden zijn. Ingeval van een zodanige ontbinding zou De Ruiterij, door betaling van maximaal ƒ 20.000,-- voor de door MBO gemaakte kosten, finaal gekweten zijn ten opzichte van MBO.

De in de overeenkomst genoemde, alsmede later overeengekomen of voorgestelde termijnen zijn niet gehaald. Desondanks zijn partijen in overleg gebleven, welk overleg met name betrekking had op de aanbiedingsprijs van het project. Tijdens een van deze besprekingen (22 mei 1992) werd door De Ruiterij een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de goedkeuring van de Engelse topholding (Queens Moat Houses PLC) van de Bilderberggroep (BBG), waartoe De Ruiterij behoort. Na deze bespreking lag het verschil tussen de voor partijen acceptabele prijs van het project nog op ƒ 400.000,-- (op een totaal budget van ongeveer ƒ 15.000.000,--). Voorts gaf De Ruiterij op 16 juli 1992 toestemming aan MBO om een bouwvergunning aan te vragen, die in de loop van 1993 is verleend. Besprekingen over het gehele project op het voormalige Sphinx-terrein in oktober en november 1992 werden niet door De Ruiterij bijgewoond. Wel nam De Ruiterij gedurende deze periode deel aan het overleg met omwonenden omtrent de uitbreiding.

Op 25 februari 1993 schreef de advocate van De Ruiterij aan MBO dat De Ruiterij de ten laatste in de vorm van overleg bestaande relatie met MBO beëindigde, daar Queens Moat Houses de goedkeuring voor de investering had onthouden. De redenen voor deze onthouding betroffen het verstreken zijn van de termijnen in de eerste fase overeenkomst, de verslechterde economische situatie in zijn algemeenheid, en de prognoses van de Maastrichtse hotelmarkt in het bijzonder, het vanwege de onzekerheden niet haalbaar zijn van het budget, en de afgenomen bezettingsgraad van het hotel en de in dat verband genomen maatregelen.

In het overleg dat hierop tussen partijen volgde op 16 maart en 7 april 1993 bleek dat Queens Moat Houses een algehele investeringsstop had uitgevaardigd. Uitbreiding van het hotel zou dan ook uitsluitend nog kunnen worden gefinancierd indien deze ‘’off balance’’ zou zijn, zo werd zijdens De Ruiterij door [betrokkene 1] aangegeven. Dit betekende dat in plaats van een turn-key levering, een huur of lease constructie met externe financiering gezocht diende te worden. Met betrekking tot deze off balance financiering vond nog correspondentie plaats tussen partijen op 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993. In ditzelfde kader heeft MBO daarop nog voorgesteld het hotel zelf te verwerven, maar begin mei 1994 zijn de onderhandelingen omtrent de financiering van de plannen gestaakt.

3) Het Hof heeft onder meer overwogen:

‘’4.4. De kernvraag in deze procedure is of De Ruiterij in februari 1993 gerechtigd was zonder financiële consequenties de onderhandelingen met MBO over de realisatie van de uitbreiding van het hotel eenzijdig af te breken, dan wel dat het De Ruiterij op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen bij MBO in het totstandkomen van een overeenkomst niet zonder meer vrijstond om tot het besluit te komen om niet met MBO te contracteren.

4.5. In het beroepen vonnis is de President op grond van de in dat vonnis vermelde feiten en omstandigheden tot het voorlopig oordeel gekomen, dat het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor de uitbreiding van het hotel tot stand zou komen.

4.5.1. Dit oordeel acht het Hof juist, en de hiertegen aangevoerde grieven 1, 2 en 4 zijn derhalve ongegrond.

4.6. Terecht heeft de President overwogen, dat per 25 februari 1993 de onderhandelingen tussen partijen zich in een zeer vergevorderd stadium bevonden — blijkens een verslag van een bespreking d.d. 14 januari 1993 was de start van de bouw gepland in april 1993 —, dat partijen het eens waren over een groot aantal zaken en dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding van het hotel nog nader overleg behoefde.

4.6.1. Dat de door De Ruiterij in de toelichting op haar tweede grief opgesomde punten (…) geen reëel obstakel vormden voor het tot stand komen van de overeenkomst, blijkt in de eerste plaats uit het feit dat geen van deze punten wordt genoemd in de opzeggingsbrief van 25 februari 1993. Ook uit de namens De Ruiterij door [betrokkene 1] tijdens de bespreking op 16 maart 1993 uitgesproken bevestiging van de zijdens MBO geformuleerde indruk, dat het werkelijke probleem het ontbreken van investeringsmiddelen op dat moment is, omdat de Engelse moedermaatschappij Queens Moat Houses een algemene stop had gelegd op de investeringen, laat zich eenzelfde gevolgtrekking afleiden.

4.7. Wat er ook zij van de status van de gesprekken die op 16 maart 1993 en 7 april 1993 tussen partijen hebben plaatsgevonden, vaststaat dat partijen beide uitgingen van een budget van 15 miljoen gulden (voor de uitbreiding plus de renovatie) en dat [betrokkene 1] van de BBG tijdens de bespreking van 16 maart 1993 nog eens heeft aangegeven dat de BBG de vrijheid heeft zelfstandig besluiten te nemen inzake een investering van ƒl. 15 miljoen, als deze maar off-balance is.

4.7.1. Het feit dat De Ruiterij na deze mededeling aan deze — of een andere — wijze van financiering geen serieuze medewerking heeft willen verlenen — uit de briefwisseling van 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993 komt dit naar voren — is een omstandigheid die geheel voor rekening en risico komt van De Ruiterij.

4.7.2. Grief 3, die ten onrechte uitgaat van het vrijblijvend karakter van de onderhandelingen tussen De Ruiterij en MBO, kan derhalve niet slagen. (…)

4.8.1. Terecht heeft de President als zijn voorlopig oordeel uitgesproken, dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De Ruiterij is er, ook in haar toelichting op haar zesde en zevende grief, niet in geslaagd summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. Om die reden falen ook deze twee laatste grieven.’’

Op deze gronden heeft het hof het vonnis van de president, waarbij de vordering van De Ruiterij tot opheffing van het beslag werd afgewezen, bekrachtigd.

4) Tegen dit arrest heeft De Ruiterij — tijdig — beroep in cassatie ingesteld, waartoe zij een uit zeven onderdelen bestaand middel heeft aangevoerd. MBO heeft tot verwerping van het beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht en gere- en dupliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

5) Ter inleiding op de behandeling van het middel behandel ik kort twee vragen van processuele aard in verband met het reeds in nr. 1 vermelde art. 705 lid 2 Rv.

Het valt op dat het verlof voor de gelegde beslagen grotendeels is verleend door de president te Amsterdam (zie beslagrekest met daarop verlof, produktie 18a De Ruiterij in eerste aanleg, uitsluitend te vinden in procesdossier De Ruiterij) en dat het geschil omtrent de opheffing van het beslag in kort geding aanhangig is gemaakt bij de president te Maastricht. Noch partijen, noch de uitspraken in feitelijke instanties besteden hieraan aandacht. Artikel 705 lid 1 Rv. bepaalt dat de verlofpresident bevoegd is van de vordering tot opheffing kennis te nemen. Deze bepaling heeft aanleiding gegeven tot een discussie over de vraag of dit een exclusieve bevoegdheid is of niet. Uw Raad heeft deze vraag inmiddels bij arrest van 23 februari 1996, RvdW 1996, 65 in laatstgenoemde zin beslist. Voor verdere beschouwingen over deze kwestie moge ik verwijzen naar de conclusie van A-G Vranken.

Uit de toepasselijkheid van artikel 705 lid 2 Rv. volgt, zoals reeds in nr. 1 opgemerkt, dat het beslag dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Hierbij rijst de vraag welke maatstaf de rechter dient te hanteren om summierlijk tot deze ondeugdelijkheid te concluderen. Duidelijk is dat het oordeel van de president over het door de beslaglegger ingeroepen recht slechts een voorlopig oordeel kan zijn. Het definitieve oordeel komt immers eerst in de procedure in hoofdzaak. Betoogd is dat de bepaling zou beogen een bewijslast op te leggen, en wel hetzij aan de beslagene hetzij aan de beslaglegger. Zie met name Cremers, Het opheffen van conservatoire beslagen, NJB 28 mei 1983, p. 692 e.v., en Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen (1992), p. 168, beiden met verwijzingen. Zelf zou ik liever het ‘’summierlijk blijken’’ niet willen uitleggen in termen van bewijslastverdeling. Juister lijkt het mij om de bepaling op te vatten in die zin dat aan de rechter wordt opgedragen zich, binnen de beperkingen van het kort geding en met inachtneming van wat beide partijen hebben aangevoerd en eventueel met bewijsmiddelen ondersteund, een zo goed mogelijk oordeel te vormen over de uitkomst van de procedure omtrent de vordering van de beslaglegger in de hoofdzaak. Zie ook A-G Asser voor HR 4 oktober 1991, NJ 1992, 247 m.nt. PvS en HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669 m.nt. J.H. Spoor.

6) Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2 betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan De Ruiterij niet vrijstond op 25 februari 1993 de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor uitbreiding van het hotel tot stand zou komen. De Ruiterij heeft er zich immers op beroepen dat het door haar gemaakte voorbehoud (dat Queens Moat Houses goedkeuring aan het plan tot uitbreiding van Hotel Maastricht zou hechten) in de weg stond aan een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen bij MBO. Het onderdeel voert aan dat het hof deze stelling niet heeft behandeld en daardoor hetzij een onjuist oordeel heeft gegeven over het al of niet vrijstaan van De Ruiterij de onderhandelingen te beëindigen, hetzij zijn arrest niet naar behoren heeft gemotiveerd.

Men zie voor de vraag in hoeverre een clausule als de onderhavige geschikt is om het vertrouwen van de wederpartij op het totstandkomen van de overeenkomst te beïnvloeden o.m. Vranken, Mededelings-, informatie- en onderzoeksplichten in het verbintenissenrecht (1989), p. 107 e.v., Schwarz/De Kluiver, Onderhandelen onder voorbehoud, in: Onderhandelen en Schikken (1990), p. 58 e.v., De Kluiver, Onderhandelen en privaatrecht (1992), nr. 22, Losbl. Verbintenissenrecht (Blei Weissman), art. 217–227.I, aant. 62, telkens met vermelding van andere literatuur en rechtspraak. Uit deze literatuur komt onder meer naar voren dat de clausule zeer wel aan een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen in de weg kan staan, maar dat de vraag of zulks het geval is, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval; dat bij dit laatste aantekening verdient dat ‘’latere’’ verklaringen en gedragingen weer tot het ontstaan van gerechtvaardigd vertrouwen kunnen leiden (de voorbehoudsclausule kan, zoals Vranken het uitdrukt, door de feiten worden achterhaald); dat de clausule ook een beletsel kan zijn voor het ontstaan van een vergoedingsverplichting als bedoeld in HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 m.nt. CJHB (Plas/Valburg), met dien verstande dat dit minder voor de hand ligt dan dat zij een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen blokkeert; en dat de clausule de bedinger geenszins ontslaat van de plicht de onderhandelingen naar redelijkheid en billijkheid te voeren, hetgeen onder meer meebrengt dat hij haar niet mag gebruiken om de wederpartij zonder goede reden van verdere onderhandelingen uit te sluiten.

7) Ik behoef echter op deze civielrechtelijke problematiek niet verder in te gaan, omdat de klacht naar ik meen om een processuele reden tevergeefs wordt voorgesteld. Het onderdeel verwijst voor de voormelde stelling naar de pleitaantekeningen zijdens De Ruiterij in hoger beroep, p. 9 e.v. Aldaar wordt opgemerkt dat De Ruiterij op dit aspect heeft gewezen in haar derde grief en dat MBO daarop bij memorie van antwoord onder punt 9 heeft gereageerd. De derde grief (geciteerd in 's hofs arrest) bevat de in het onderdeel verwoorde stelling echter niet: zij betreft de uitleg die de president heeft gegeven aan een opmerking van [betrokkene 1] zijdens De Ruiterij tijdens het overleg op 16 maart 1993.

Ook in de toelichting op die grief wordt op dat punt ingegaan: betoogd wordt dat het gesprek van 16 maart 1993 slechts een zuiver informeel karakter had. Aan het eind van die toelichting komt de positie van Queens Moat Houses nog wel ter sprake, maar niet in de door het onderdeel bedoelde zin: opgemerkt wordt dat de off balance financiering uitsluitend aan de orde was gekomen ‘’vanuit het besef dat ieder voorstel dat voor finaal accoord aan QMH zou worden gepresenteerd waarbij de investering wel ten laste van de balans zou komen, op voorhand sowieso geen enkele kans van slagen zou hebben’’, alsmede dat wat de directie van De Ruiterij nog wel ‘’in overweging zou willen nemen was om te pogen om het fiat van de moedermaatschappij te verkrijgen op een voorstel dat niet onmiddellijk vanwege alleen al zijn financieringslast zou worden afgeschoten en dat overigens ook inhoudelijk volledig naar de eigen zin van de directie van de Ruiterij/BBG zou zijn’’.

In de memorie van antwoord zijdens MBO wordt naar aanleiding van deze grief betoogd dat MBO evenals alle andere betrokkenen er in januari 1993 vanuit ging dat de uitbreiding er zou komen (de bouw zou in april 1993 starten); dat er mede op grond van de bespreking van 16 maart van werd uitgegaan dat De Ruiterij over een budget van 15 miljoen kon beschikken; en dat het feit dat De Ruiterij hierop plotseling terug kwam — met een beroep op de zijdens Queens Moat Houses vereiste toestemming — niet voor risico van MBO mocht komen.

Tegen de achtergrond van deze discussie tussen partijen in hoger beroep (waarop het hof zich baseert in de r.o. 4.7–4.7.2) acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof in de memorie van grieven (hetzij in de toelichting op grief 3, hetzij elders in die memorie) niet een grief heeft gelezen van de inhoud als door onderdeel 2 bedoeld. Een zodanige grief kon niet meer bij pleidooi worden ontwikkeld. Dit is vaste rechtspraak; zie recentelijk HR 29 sept. 1995, NJ 1996, 88.

8) De subonderdelen 2, 3 en 4 van onderdeel 3 (subonderdeel 1 bevat geen klacht) komen op tegen de r.o. 4.5–4.6.1, waarin het hof heeft overwogen dat (de president terecht heeft overwogen dat) het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigde vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor de uitbreiding van het hotel tot stand zou komen.

Ik meen dat deze klachten falen, omdat zij opkomen tegen enkele aan dat oordeel ten grondslag liggende overwegingen van feitelijke aard, die niet onbegrijpelijk zijn of anderszins aan een motiveringsgebrek lijden. Hierbij merk ik op dat de in subonderdeel 3.3 bedoelde overweging van het hof ‘’dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding nog nader overleg behoefde’’ betrekking heeft op de situatie per 25 februari 1993. De situatie nadien, waarin de financieringsmogelijkheden na afkondiging door Queens Moat Houses van een financieringsstop opnieuw moesten worden bezien, wordt aan de orde gesteld door onderdeel 5, zie hierna nr. 10.

9) Subonderdeel 4.1 mist feitelijke grondslag, omdat het hof, evenals de president, kennelijk heeft bedoeld toepassing te geven aan het criterium van HR 23 okt. 1987, NJ 1988, 1017 m.nt. CJHB (VSH/Shell), inhoudende dat het een partij vrijstaat de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van een overeenkomst (…) onaanvaardbaar zou zijn.

Subonderdeel 4.2 slaagt niet, omdat de daar genoemde omstandigheden 's hofs beslissing niet onbegrijpelijk maken.

10) Met betrekking tot de inhoud van de onderhandelingen van partijen na 25 februari 1993 staat slechts vast dat partijen elkaar hebben gesproken op 16 maart (over de brief van 25 februari) en op 7 april 1993 (over de financiering off balance). Daarnaast hebben partijen gecorrespondeerd op 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993.

Het hof heeft in r.o. 4.7.1 overwogen dat uit deze correspondentie naar voren komt dat De Ruiterij aan deze wijze van financiering (kennelijk: de financiering off balance) of een andere wijze van financiering geen medewerking heeft willen verlenen, en dat deze omstandigheid geheel voor rekening en risico van De Ruiterij komt. Hiertegen richt zich onderdeel 5, waarin betoogd wordt dat deze overweging, gelet op de inhoud van de brieven en op de inhoud van de processtukken, onbegrijpelijk is.

Deze klacht acht ik gegrond. Uit de door het hof aangehaalde correspondentie blijkt dat de plannen omtrent de financiering off balance nog in een beginfase waren en dat van enige concrete uitwerking van deze plannen in het geheel geen sprake was. De correspondentie betreft de vraag welke informatie door De Ruiterij aan MBO moest worden verschaft teneinde de mogelijkheid van financiering te kunnen beoordelen. De inhoud van deze summiere correspondentie laat de conclusie dat De Ruiterij geen serieuze medewerking heeft willen verlenen, m.i. niet toe, ook niet in het licht van de gedingstukken in hoger beroep.

Nu er aldus onzekerheid bestaat over de verhouding tussen partijen in de periode na de brief van 25 februari 1993 meen ik dat de gegrondheid van de klacht moet leiden tot vernietiging van het arrest. Daarbij wijs ik erop dat deze periode — ondanks het in r.o. 4.4 verwoorde uitgangspunt dat de ‘’kernvraag’’ in deze procedure de situatie in februari 1993 was — kennelijk ook in 's hofs optiek belangrijk was. Dat lijkt mij ook alleszins begrijpelijk, nu partijen hun contacten op 25 februari niet hebben beëindigd, maar de onderhandelingen hebben voortgezet om nieuwe mogelijkheden te onderzoeken. Het gevolg hiervan is m.i. dat de vraag in hoeverre MBO gerechtvaardigd op het tot stand komen van een overeenkomst mocht vertrouwen, niet meer uitsluitend naar de situatie op 25 februari kan worden beoordeeld, maar dat daarbij ook de ontwikkelingen na die datum moeten worden betrokken. Na verwijzing zal hierover meer duidelijkheid moeten ontstaan, waarbij onder meer van belang is hoe serieus partijen zich voor het ontwikkelen van alternatieve wijzen van financiering hebben ingezet.

11) Onderdeel 6 voert aan dat de feitenvaststelling in r.o. 4.1.1 sub w onbegrijpelijk is. Het onderdeel faalt, omdat het hof dit feit heeft ontleend aan het vonnis van de president, dat op dit punt niet door de grieven was bestreden.

12) Onderdeel 7 komt in drie subonderdelen op tegen r.o. 4.8.1, waarin het hof heeft beslist dat de president terecht als zijn voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt, en dat De Ruiterij er, ook in haar toelichting op haar zesde en zevende grief, niet in is geslaagd summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. Ook dit onderdeel faalt naar mijn mening. Indien het arrest wordt vernietigd, zal pas na de verdere behandeling van de zaak kunnen worden bepaald of en zo ja, tot welk bedrag, De Ruiterij jegens MBO aansprakelijk is. Indien het arrest in stand blijft, is van belang de overweging van de president dat voor de precieze bepaling van de vordering een uitgebreid onderzoek dient plaats te vinden, waarvoor in kort geding geen plaats is. Ik versta het arrest aldus dat het hof ook dit element van de uitspraak van de president heeft bekrachtigd. Tegen die beslissing komt het middel m.i. niet op.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,