Home

Hoge Raad, 19-12-1997, ZC2532 AG2145 AG7328, 16455

Hoge Raad, 19-12-1997, ZC2532 AG2145 AG7328, 16455

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 1997
Datum publicatie
18 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:1997:ZC2532
Formele relaties
Zaaknummer
16455

Inhoudsindicatie

CAO-recht. Is een werknemersorganisatie gerechtigd als contractspartij uit eigen hoofde nakoming van een door haar met een werkgever gesloten CAO te vorderen?

Uitspraak

19 december 1997

Eerste Kamer

Nr. 16.455 (C96/273)

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid INDUSTRIE- EN VOEDINGSBOND CNV,

gevestigd te Nieuwegein,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr E. van Staden ten Brink

t e g e n

PENNWALT HOLLAND B.V.,

gevestigd te Rotterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: voorheen mr F.J. de Vries, thans mr M.A. Leijten.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 28 februari 1991 gedateerd verzoekschrift heeft eiseres tot cassatie — verder te noemen: CNV — zich gewend tot de Kantonrechter te Rotterdam met verzoek verweerster in cassatie — verder te noemen: Pennwalt — te veroordelen:

a. het tegoed aan vrije snipperdagen van elk der werknemers te vermeerderen met de ten onrechte in 1989 en 1990 eenzijdig vastgestelde dagen op verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag en per werknemer jegens wie Pennwalt niet aan de veroordeling voldoet;

b. aan CNV een vergoeding van ƒ 10.000,-- te voldoen ter derving van de geleden materiële en immateriële schade.

Pennwalt heeft de vordering bestreden.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 24 september 1991 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft CNV hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.

Bij tussenvonnis van 4 maart 1994 heeft de Rechtbank Pennwalt bewijslevering opgedragen. Bij vonnis van 13 juni 1996 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter vernietigd, Pennwalt veroordeeld om aan CNV een bedrag van ƒ 5.000,-- te voldoen ter delging van geleden materiële schade en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft CNV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Pennwalt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

(i) CNV en Pennwalt hebben een CAO afgesloten, die heeft gelopen van 1 april 1989 tot en met 31 maart 1991.

(ii) De CAO bevat onder meer een artikel 12 betreffende vakantie, waarin de volgende bepalingen voorkomen:

‘’12.2 (…)

c. De vakantie wordt ten dele aaneengesloten en voor het overige in de vorm van snipperdagen genoten. Het aaneengesloten gedeelte omvat een periode van twee kalenderweken.

(…)

12.4

a. De aaneengesloten vakantiedagen worden als regel gegeven in de periode van 1 mei tot 1 oktober op het door de werkgever, na overleg met de werknemer, vast te stellen tijdstip.

(…)

c. De werkgever kan in het begin van elk jaar, in overleg met de Ondernemingsraad, ten hoogste twee vaste snipperdagen vaststellen. De overblijvende vrije snipperdagen worden opgenomen op een tijdstip, dat door de werkgever, na overleg met de betrokken werknemer, wordt vastgesteld.’’

(iii) Op 27 oktober 1988 is als vaste snipperdag voor 1989 vastgesteld: 5 mei 1989. Op 22 januari 1990 zijn als vaste snipperdagen voor 1990 vastgesteld: 25 mei 1990 en 24 december 1990.

(iv) Bij circulaire van 6 november 1989 heeft Pennwalt haar medewerkers onder meer medegedeeld:

‘’Hierbij delen wij U mede dat, om bedrijfseconomische redenen, gedurende de periode (…) van 23 december 1989 tot en met (…) 1 januari 1990 in de Agchem divisie geen productie zal zijn. Binnen de Agchem divisie zal tijdens deze periode door niemand gewerkt worden.

Als gevolg hiervan zult U gedurende dit tijdvak verlof op moeten nemen.

(…)’’

(v) Op 22 november 1989 heeft Pennwalt schriftelijk aan de afdelingschefs onder meer het volgende medegedeeld:

‘’onderwerp: collectieve vakantieperiode tijdens de kerst

(…)

Gaarne in een individueel gesprek per medewerker nogmaals naar voren brengen dat in de genoemde kerstperiode vakantie opgenomen dient te worden.

(…)’’

(vi) Op 17 september 1990 heeft Pennwalt aan haar medewerkers onder meer het volgende bericht:

‘’Kerstvakantie van 22 december 1990 t/m 1 januari 1991 binnen de Atochem Agri B.V.

Hierbij delen wij U mede dat gedurende bovengenoemde periode de produktie binnen Atochem Agri B.V. zal worden stilgelegd. Gedurende deze periode dient verlof te worden opgenomen. De verlofdagen zullen worden afgeschreven.

(…)’’

(vii) Over de aldus door Pennwalt vastgestelde collectieve vakantieperioden van 23 december 1989 tot en met 1 januari 1990, onderscheidenlijk 24 december 1990 tot en met 1 januari 1991 heeft niet tevoren overleg met de ondernemingsraad plaatsgevonden. De ondernemingsraad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij slechts partij is voor zover het betreft de vaste snipperdagen, bedoeld in art. 12.4 onder c, eerste zin, van de CAO.

3.2 CNV heeft haar hiervoor onder 1 aangeduide vordering gegrond op de stelling dat Pennwalt door de vaststelling van voormelde collectieve vakantieperioden in strijd met de CAO heeft gehandeld. Aan die stelling heeft CNV primair ten grondslag gelegd dat Pennwalt aldus meer vaste snipperdagen heeft vastgesteld dan de CAO toeliet en dat zij in strijd met de CAO over deze vaststelling van vaste snipperdagen niet tevoren met de ondernemingsraad heeft overlegd. Subsidiair heeft CNV zich erop beroepen dat, zo voormelde vaststelling vrije snipperdagen betrof, niet tevoren met iedere werknemer overleg heeft plaatsgevonden en een overgrote meerderheid van de werknemers niet met de regeling instemde. CNV heeft voorts aangevoerd dat de hiervoor onder 1 onder a. weergegeven eis ertoe strekt nakoming van de CAO te vorderen en dat zij als CAO-partner een eigen belang heeft bij nakoming van CAO-bepalingen, zodat formeel juridisch niet relevant is wat de wens van individuele werknemers is.

3.3 Nadat de Kantonrechter de vordering had afgewezen, heeft de Rechtbank in haar tussenvonnis geoordeeld dat de voormelde vaststelling van beide vakantieperioden tussen Kerst en Oud en Nieuw noch de in art. 12 CAO bedoelde aaneengesloten bedrijfsvakantie van twee weken, noch de daar bedoelde vaste snipperdagen heeft betroffen, maar wel daar bedoelde vrije snipperdagen. De Rechtbank heeft vervolgens aan Pennwalt bewijs opgedragen dat behoorlijk en tijdig overleg met de werknemers heeft plaatsgevonden over het opnemen van deze snipperdagen tijdens de voorgenomen produktiestops in die perioden.

In haar eindvonnis heeft de Rechtbank dat bewijs niet geleverd geacht, maar daaraan toegevoegd dat dit niet betekent dat de vorderingen van CNV zonder meer toewijsbaar zijn.

De vordering onder a., die ertoe strekt dat Pennwalt het tegoed aan vrije snipperdagen van elk der werknemers dient te vermeerderen met de ten onrechte in 1989 en 1990 eenzijdig vastgestelde dagen op verbeurte van een dwangsom, heeft de Rechtbank afgewezen op de gronden, kort samengevat, (i) dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat en waarom CNV ‘'namens iedere werknemer een dergelijke vordering in zou kunnen stellen’’, en (ii) dat ‘’een groot aantal werknemers geen bezwaar had tegen het opnemen van vrije dagen in de kerstperiode’’, en dat, indien Pennwalt niet had besloten tot een produktiestop, desondanks ‘’veel werknemers in de kerstperiode een of meer vrije snipperdagen zouden hebben opgenomen’’.

De vordering onder b., voor zover strekkende tot vergoeding van door CNV geleden immateriële schade, heeft de Rechtbank eveneens afgewezen, ‘’reeds omdat CNV haar desbetreffende vordering op geen enkele wijze feitelijk heeft geadstrueerd’’.

3.4 De onderdelen 1 en 2 van het middel betreffen de vordering van CNV onder a.

Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van de Rechtbank in haar tussenvonnis, dat de beide voormelde, door Pennwalt vastgestelde vakantieperioden moeten worden beschouwd als vrije snipperdagen in de zin van art. 12 van de CAO in plaats van als vaste snipperdagen.

Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. De uitleg van de onderhavige, niet verbindend verklaarde CAO is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het oordeel van de Rechtbank is, in het bijzonder in het licht van de hiervoor in 3.1 onder (iii), (v) en (vii) weergegeven omstandigheden, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Voor zover het onderdeel betoogt dat de Rechtbank dit oordeel enkel heeft gegrond op de redenering dat de omstreden snipperdagen geen vaste snipperdagen konden zijn, omdat zij dat niet mochten zijn, mist het feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft kennelijk gelet op alle hiervoor bedoelde omstandigheden, welke hetzij door de Rechtbank in haar tussenvonnis zijn vooropgesteld, hetzij zijn vermeld in het vonnis van de Kantonrechter, waarnaar de Rechtbank in dat tussenvonnis mede heeft verwezen.

3.5 Onderdeel 2 komt op tegen de afwijzing door de Rechtbank in haar eindvonnis van de voormelde vordering tot nakoming. Het onderdeel treft doel.

Uitgangspunt dient te zijn dat een werknemersorganisatie gerechtigd is als contractspartij uit eigen hoofde nakoming van een door haar met een werkgever gesloten CAO te vorderen, in het bijzonder indien het, zoals hier, gaat om in die CAO opgenomen verplichtingen van die werkgever jegens zijn werknemers (HR 16 juni 1987, NJ 1988, 70). Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, wordt een dergelijke vordering niet ingesteld ‘’namens iedere werknemer’’ en is voor de toewijsbaarheid daarvan niet nodig dat wordt onderzocht welke aantallen individuele werknemers tegen de gedragslijn van de werkgever bezwaar hadden. Wel moet bij de toewijzing van een dergelijke vordering rekening gehouden worden met factoren als hierna in 3.6 nog aan de orde zullen komen.

Wat het onderhavige geval betreft, geldt in dit licht het volgende. In het eindvonnis van de Rechtbank ligt besloten dat Pennwalt in strijd met de CAO aan haar werknemers vrije snipperdagen heeft onthouden door de hiervoor bedoelde perioden tussen Kerst en Oud en Nieuw als opgenomen snipperdagen af te schrijven, terwijl zij daartoe krachtens de CAO niet gerechtigd was. Dit brengt mee dat deze werknemers niet door deze afschrijving hun recht om deze vrije snipperdagen op te nemen hebben verloren en dat CNV alsnog kan verlangen dat Pennwalt haar verplichtingen te dier zake nakomt. De voormelde vordering onder a. was derhalve voor toewijzing vatbaar en is door de Rechtbank op onjuiste gronden afgewezen.

De Hoge Raad zal, zelf recht doende, die vordering alsnog toewijzen in voege als hierna zal geschieden. Daarbij verdient nog het volgende aandacht.

3.6 In de eerste plaats kan het recht van CNV nakoming van de CAO ter zake van de voormelde snipperdagen te vorderen slechts betrekking hebben op die werknemers die op die snipperdagen aanspraak wensen te maken en ook kunnen maken, hetgeen bijv. niet het geval is wanneer zij vòòr de betreffende kerstperioden reeds alle snipperdagen waarop zij toen recht hadden, hadden opgenomen, wanneer zijzelf bij voorafgaand overleg hebben te kennen gegeven in de betreffende kerstperiode snipperdagen te willen opnemen of wanneer zij van hun recht op de omstreden snipperdagen bewust afstand hebben gedaan. Bij de toewijzing van de vordering zal de Hoge Raad hiermee rekening houden.

In de tweede plaats is het volgende van belang. Het hier toepasselijke art. 7A:1638ll lid 1 (oud) BW bevat met betrekking tot ieder vorderingsrecht tot toekenning van vakantie een verjaringstermijn van twee jaren na het tijdstip waarop de aanspraak is ontstaan. Deze verjaring is, voor zover het de uit eigen hoofde ingestelde rechtsvordering van CNV betreft, gestuit door de dagvaarding in de onderhavige zaak. Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel mee dat deze stuiting tevens de rechtsvorderingen van de individuele werknemers heeft gestuit, voor zover deze betrekking hebben op de rechten ter zake waarvan CNV jegens Pennwalt een veroordeling tot nakoming heeft verkregen, zoals ook strookt met het huidige art. 3:316 lid 1 BW, volgens welke bepaling voor stuiting van de verjaring het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging ‘’van de zijde van’’ de gerechtigde voldoende is. Deze collectieve stuiting geldt evenwel niet ook voor de eventuele rechtsvorderingen van de individuele werknemers ter zake van schadevergoeding, in het bijzonder die, bedoeld in art. 1638ll lid 2 (oud).

In de derde plaats zal de Hoge Raad aan de veroordeling van Pennwalt geen dwangsom verbinden, nu deze veroordeling een situatie schept, waarin blijkens het voorgaande zal moeten worden onderzocht welke werknemers aanspraak op de voormelde snipperdagen wensen te maken en kunnen maken, en waarin nader overleg daarover tussen partijen in dit geding aangewezen kan zijn, terwijl het niet wenselijk is dat dit overleg onder dreiging van mogelijk te verbeuren dwangsommen moet plaatsvinden.

3.7 Onderdeel 3 richt zich tegen de afwijzing door de Rechtbank in haar eindvonnis van de vordering ter zake van immateriële schade. Het onderdeel faalt, omdat het oordeel van de Rechtbank niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en in het licht van de gedingstukken geen nadere motivering behoefde.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep, voor zover gericht tegen het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 4 maart 1994;

vernietigt het vonnis van die Rechtbank van 13 juni 1996, voor zover daarbij de vordering van CNV onder a. is afgewezen;

veroordeelt Pennwalt het tegoed aan vrije snipperdagen van elk der werknemers te vermeerderen met de ten onrechte in 1989 en 1990 eenzijdig vastgestelde dagen, zulks voor zover die werknemers op die vermeerdering aanspraak wensen te maken en kunnen maken;

wijst de vordering tot het opleggen van dwangsommen af;

veroordeelt Pennwalt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CNV begroot op ƒ 663,55 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Heemskerk en Herrmann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 19 december 1997.