Hoge Raad, 29-04-1997, ZC9316, 5064
Hoge Raad, 29-04-1997, ZC9316, 5064
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 april 1997
- Datum publicatie
- 22 april 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1997:ZC9316
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:28
- Zaaknummer
- 5064
Inhoudsindicatie
Herziening. Medeplegen dealen in harddrugs, art. 2.B Opiumwet. Aangevoerd wordt dat aanvrager naar alle waarschijnlijkheid zou zijn vrijgesproken, indien hof bekend zou zijn geweest met inhoud van overgelegde verklaringen van getuigen, waarin zij terugkomen op eerder door hen bij politie afgelegde, voor aanvrager belastende verklaringen. Aanvrager moet aannemelijk maken dat en waarom getuigen op een hem belastende verklaring terugkomen. De door getuigen opgegeven redenen voor het terugkomen op hun verklaring, zoals die voor bewijs van tlgd. is gebezigd, leveren echter geen grond op om aan te nemen dat deze verklaringen onjuist zijn geweest, aangezien redenen onvoldoende ondersteund en onaannemelijk zijn. Voorgaande leidt tot oordeel dat aan inhoud van de bij aanvrage tot herziening overgelegde verklaringen geen ernstig vermoeden a.b.i. art. 457.1.2 Sv kan worden ontleend. Aanvraag n-o.
Uitspraak
29 april 1997
Strafkamer
nr. 5064 Herz.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 9 juni 1994, ingediend door mr J. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, namens:
[aanvrager] , geboren op [geboortedatum] 1968 in het [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 7 december 1993 — de aanvrager ter zake van ‘’medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot twee jaren en drie maanden gevangenisstraf.
1.2. De Hoge Raad heeft het tegen 's Hofs arrest ingestelde cassatieberoep verworpen bij zijn arrest van 20 juni 1995.
2. Grondslag van de aanvrage
De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sv. Gesteld wordt dat de aanvrager naar alle waarschijnlijkheid zou zijn vrijgesproken, indien het Hof bekend zou zijn geweest met de inhoud van de thans overgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 3] en voorts van [getuige 5] , in welke verklaringen deze getuigen terugkomen op eerder door hen bij de politie afgelegde, voor de aanvrager belastende verklaringen.
In de aanvrage zijn de thans overgelegde verklaringen als volgt weergegeven:
In de hierbij in copie gaande verklaring van [getuige 1] d.d. 15 januari 1997 verklaart deze: ‘’Hierbij verklaar ik [getuige 1] geboren [geboortedatum] -1971 in [geboorteplaats] dat [aanvrager] nooit in mijn huis aan de [a-straat] heeft gedeald. De verklaring bij de Politie klopt niet. Ik heb nooit verklaart dat [aanvrager] iets met drugs heeft te maken gehad. Dat wáren 2 andere jongens. Ik heb nooit een wapen bij hem gezien. Ik weet dat [aanvrager] nooit wat met drugs te maken heeft gehad. Hij kwam altijd netjes op bezoek bij mijn vrouw, zijn nicht en ik. Toen die jongens in mijn huis waren. Toen was [aanvrager] een keer geweest, maar toen hij van mij had vernomen dat zijn nicht niet meer hier woont. Toen is hij nooit meer geweest. Daarna waren een paar jongens aan de deur geweest. Die dag had ik ruzie met die jongens die in mijn huis verbleef. Toen was ik in levensgevaar en toen ben ik naar de politie geweest voor aangifte. Hoe de politie erbij zijn gekomen, om [aanvrager] zijn te naam te laten vallen, begrijp ik niet. Ze hebben een photo van hem aan mij laten zien, dat ze hem zoeken. En toen vroegen ze of ik hem ken en of ik een verklaring tegen hem wilt af leggen. Ik heb toen nee gezegd, want [aanvrager] heeft mij niets aangednaan. Hoogachtend [getuige 1] .’’
In een verklaring gedateerd 17 januari 1997 schrijft dezelfde [getuige 1] : ‘’Hierbij verklaar ik dat ik die verklaringen wat ik aan [aanvrager] zijn advocaat had gegeven zijn helemaal vrijwillig gebeurt. [aanvrager] heeft mij niet onder druk gezet om die verklaring af te leggen. Ik dacht dat de politie betrouwbaar was, maar het is erg verschrikkelijk dat ze zomaar dingen op papier zet die ik helemaal niet heb gezegt over [aanvrager] . Ik had al eerder bij de rechtbank de verklaring ingetrokken maar was helemaal niet gehonnereerd. Ik bied mijn excuses voor alles wat er is geweest aan [aanvrager] .’’
In een door hem ondertekenende verklaring gedateerd 31 januari 1997 schrijft [getuige 2] : ‘’Bij deze verklaart ondergetekende [getuige 2] dat ik in 1992 op het politieburo in Venlo foto’s, heb moeten bekijken. En dat ik bij een foto twijfelde of ik die persoon kon, maar het duurde volgens de agent te lang en dus zei hij dat ik de persoon op de foto hij was waarvan ik veronderstelde dat hij was die wij dachten maar deze persoon van de foto is iemand anders dan die [naam] die ik in die verklaring destijds bedoelt heb. Ik heb [aanvrager] nooit eerder gezien als vandaag 31 januari 1997. Ik ben bereid om te komen verklaren dat dit wat hierboven staat geschreven dat dat de waarheid is. Hoogachtend [getuige 2] .’’
Op diezelfde dag heeft [getuige 4] de volgende verklaring opgeschreven die hierbij gaat. ‘’Hierbij verklaar ik [getuige 4] geboren te [geboorteplaats] dat de verklaringe tegen [aanvrager] niet kloppen. Er is een misverstand ontstaan tijdens de verklaringe. Toen de naam [naam] werdt genoemt politie heeft waarschijnlijk een fout gemaat met de verklaring hiermee door mij bedoeld [betrokkene] waar [naam] de bijnaam was. Hopende U hiermede voldoende te hebben ingericht hoop ik op respons. Ik ben eventueel bereid alles toe te lichten voor de rechter. Hoogachtend, [getuige 4].’’
En op diezelfde dag heeft [getuige 3] verklaard zoals blijkt uit zijn verklaring: ‘’Hiermede ik [getuige 3] verklaar dat ik deze persoon nog nooit gezien of mee gewerk heb. Gezien de omstandigheden ben ik berijdt ook nog een verklaaring af te leggen dat aangaande Omtrend de situatie van deze [aanvrager] , als nog de zaak te overleggen, plus dat ik die verklaaring nooit afgelegt heb tegen [aanvrager] , als nog onder ede te verklaren. Hoogachtend, [getuige 3] . Geboren [geboortedatum]-1956 te [geboorteplaats] adres [ b-straat 1] [plaats] [postcode].’’
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd dat de aanvrage niet-ontvankelijk is.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Vooropgesteld dient te worden dat een aanvrager bij een aanvrage tot herziening aannemelijk moet maken dat en waarom getuigen op een hem belastende verklaring terugkomen. De door [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 3] opgegeven redenen voor het terugkomen op hun verklaring, zoals die voor het bewijs van het telastegelegde is gebezigd, leveren echter geen grond op om aan te nemen dat deze verklaringen onjuist zijn geweest, aangezien de redenen onvoldoende ondersteund en onaannemelijk zijn.
4.2.1. Bovendien kan, voorzover [getuige 1] in zijn hierboven onder 2 weergegeven verklaring verklaart dat de politie dingen op papier heeft gezet die hij niet gezegd zou hebben, zulks niet gelden als een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sv omdat [getuige 1] in zijn verklaring bij de Rechter-Commissaris van 17 november 1993 reeds heeft verklaard dat hetgeen in zijn verklaring bij de politie is neergelegd onjuist is. Het Hof was met deze verklaring bekend en heeft zich hierover een oordeel kunnen vormen.
4.2.2. Voorzover [getuige 2] in zijn hiervoren onder 2 weergegeven verklaring stelt dat de persoon op de foto een andere persoon was dan de [naam] die hij in zijn verklaring bij de politie bedoelde, kan zulks evenmin gelden als een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sv omdat omtrent die foto de raadsman, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 mei 1994, aldaar heeft aangevoerd dat het mogelijk is dat er rond de betrokken personen verwarring is ontstaan en dat [getuige 2] wellicht een foto heeft aangewezen van een andere persoon dan hij in zijn verklaring bedoelde. Het Hof was met hetgeen door de raadsman is aangevoerd omtrent mogelijke verwarring met betrekking tot personen bekend en heeft zich hierover een oordeel kunnen vormen.
4.3. Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat aan de inhoud van de bij de aanvrage tot herziening overgelegde verklaringen geen ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sv kan worden ontleend.
5. Slotsom
Uit het vorenoverwogene en het bepaalde in de artikelen 459 en 460 Sv vloeit voort dat de aanvrage niet kan worden ontvangen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Keijzer en Aaftink, in bijzijn van de griffier Bogaert in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 1997.