Home

Hoge Raad, 10-12-1999, AA3843, R99/020HR

Hoge Raad, 10-12-1999, AA3843, R99/020HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 december 1999
Datum publicatie
13 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA3843
Formele relaties
Zaaknummer
R99/020HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

10 december 1999

Eerste Kamer

Rek.nr. R99/020HR

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster,

advocaat: mr W.I. Wisman,

t e g e n

[de man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie, incidenteel verzoeker,

advocaat: mr J.M.H.W. Bindels.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 24 mei 1995 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot de Rechtbank te 's-Gravenhage en verzocht scheiding van tafel en bed uit te spreken tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - en, voor zover in cassatie van belang, voor haar ten laste van de man een alimentatie van ƒ 2.329,44 per maand vast te stellen.

De man heeft verweer gevoerd tegen het door de vrouw verzochte en zelfstandig verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Met betrekking tot de verzochte alimentatie heeft de man primair verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, en subsidiair de alimentatieverplichting te limiteren tot drie jaar na de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

De vrouw heeft het zelfstandig verzoek van de man bestreden. Ter terechtzitting van 10 april 1998 heeft de vrouw haar verzoek tot het uitspreken van de scheiding van tafel en bed ingetrokken en verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

De Rechtbank heeft bij beschikking van 26 juni 1998 echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de man veroordeeld om van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 800,-- per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de vrouw voor wat betreft de hoogte van de alimentatie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft voor wat betreft de toekenning en de hoogte van de alimentatie, alsmede de afwijzing van zijn subsidiaire verzoek tot limitering incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij beschikking van 4 december 1998 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank, voor zover deze de alimentatie betreft, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, aan de vrouw, ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een alimentatie van ƒ 200,-- per maand toegekend, en de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep met compensatie van de kosten.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep en het middel in het incidentele beroep

3.1 De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 26 juni 1998 echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Zij heeft bij die beschikking de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 800,-- per maand. Het Hof heeft bij beschikking van 4 december 1998 deze bijdrage bepaald op ƒ 200,-- per maand en de beschikking voor het overige bekrach-tigd.

3.2 In rov. 6 van zijn beschikking heeft het Hof overwogen dat aan lasten van de man onder meer rekening wordt gehouden met een aflossing van ƒ 900,-- per maand van een schuld uit hoofde van een doorlopend krediet bij de Postbank. Voor zover het middel in het principale beroep dit oordeel als onjuist be-strijdt op de grond dat voor de bepaling van de draagkracht van de man met een schuld als de onderhavige uitsluitend reke-ning kan worden ge-houden, voor zover de geleende gelden ten goede zijn gekomen aan de ge-meenschap-pelijke huishouding, faalt het omdat een vereiste als door het middel gesteld, geen steun vindt in het recht. In beginsel behoort immers met alle schulden rekening te worden gehouden. Weliswaar zal de rechter grond aan-wezig kun-nen oorde-len om in afwijking van deze hoofd-regel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te ken-nen, maar wanneer hij dit doet, zal hij voldoende inzicht moe-ten geven in de gedachtengang die hem tot deze beslissing heeft geleid (vgl. HR 29 september 1978, nr. 5118, NJ 1979, 143). 's Hofs met de hoofdre-gel overeenstemmende oordeel be-hoefde evenwel, ook in het licht van het de-bat van partijen, geen nadere motivering. Ook in zoverre is het middel derhalve niet gegrond.

3.3 De in het middel in het incidentele beroep aangevoerde klachten zijn eveneens tevergeefs voorgesteld, omdat de erdoor bestreden overwegingen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en die klach-ten voor het overige uitgaan van motiveringseisen die niet kunnen worden ge-steld aan beslissin-gen die - zoals de onderhavige - uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte naar voren gebrachte omstandigheden.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Neleman, als voorzitter, Jansen en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 10 december 1999.