Home

Hoge Raad, 17-12-1999, AA3883, C98/134HR

Hoge Raad, 17-12-1999, AA3883, C98/134HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 1999
Datum publicatie
13 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA3883
Formele relaties
Zaaknummer
C98/134HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

17 december 1999

Eerste Kamer

Nr. C98/134HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres] TRANSPORT EFFICIENCY B.V.,

gevestigd te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr E.D. Vermeulen,

t e g e n

[Verweerster] B.V.,

gevestigd te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr C.J.J.C. van Nispen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie en [de directeur], wonende

te [woonplaats], - verder respectievelijk te noemen:

[verweerders]- hebben bij exploit van 18 februari 1991

eiseres tot cassatie [..] gedagvaard voor de Rechtbank te

Dordrecht. Na wijziging van eis hebben [verweerders] ge-

vorderd:

1. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] ter

zake van compensatie ingevolge de overeenkomst tot

effectuering van de optieregeling als omschreven in

de dagvaarding te betalen ƒ 1.480.000,--, te ver-

meerderen met de wettelijke rente;

2. subsidiair, in het geval het sub 1 gevorderde niet

wordt toegewezen, de genoemde overeenkomst te ont-

binden en [eiseres] te veroordelen om aan [verweer-

ster] te betalen een schadevergoeding ten bedrage

van ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met de wet-

telijke rente;

3. meer subsidiair, in het geval geen van de onder

1 en 2 genoemde vorderingen wordt toegewezen,

[eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] ter

zake van schadevergoeding voor beëindiging van de

beheerovereenkomst tussen [verweerster] en [eise-

res] niet te goeder trouw, althans niet in rede-

lijkheid en billijkheid, te betalen ƒ 1.480.000,--,

te vermeerderen met de wettelijke rente;

4. in het geval geen van de hiervoor genoemde vorde-

ringen wordt toegewezen, [eiseres] te veroordelen

om aan [de directeur] ter zake van schadeloosstel-

ling ingevolge kennelijk onredelijk ontslag te be-

talen ƒ 1.480.000,-- te vermeerderen met de

wettelijke rente.

[eiseres] heeft de vorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 januari 1992

de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben [verweerders] hoger beroep

ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij akte

ter zitting van 30 juli 1992 heeft [de directeur] zijn

hoger beroep ingetrokken. Bij memorie van grieven heeft

[verweerster] haar eis gewijzigd en gevorderd:

1. primair: [eiseres] te veroordelen om aan [verweer-

ster] ter zake van compensatie verschuldigd uit

hoofde van de overeenkomst tot effectuering van de

optieregeling zoals tussen partijen gesloten, te

betalen ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met

de wettelijke rente;

2. subsidiair, ingeval de vordering sub 1 niet wordt

toegewezen, de genoemde overeenkomst te ontbinden

en [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster]

ter zake van schadevergoeding te betalen ƒ

1.480.000,--, te vermeerderen met de wettelijke

rente;

3. subsidiair, ingeval de vorderingen sub 1 en 2 niet

worden toegewezen omdat het Hof tot het oordeel zou

komen dat geen sprake is van een overeenkomst tus-

sen partijen waarvan nakoming kan worden verzocht,

[eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] ter

zake van schadevergoeding te betalen ƒ 1.480.000,--

te vermeerderen met de wettelijke rente, zulks op

grond van het feit dat [eiseres] zich jegens [ver-

weerster] schuldig heeft gemaakt aan schending van

de precontractuele goede trouw c.q. zich jegens

[verweerster] heeft schuldig gemaakt aan een on-

rechtmatige daad, door de onderhandelingen tussen

partijen niet voort te zetten en aan [verweerster]

niet de eenmalige vergoeding toe te kennen die

[verweerster] toekwam en waarover tussen partijen

al in vergaande mate overeenstemming bestond en die

zou worden betaald als beloning voor reeds door

[verweerster] verrichte diensten;

4. meer subsidiair: ingeval het Hof noch het sub 1

noch het sub 2 gevorderde toewijst, [eiseres] te

veroordelen om aan [verweerster] te betalen ter za-

ke van schadevergoeding voor beëindiging van de be-

heersovereenkomst tussen [verweerster] en [eiseres]

niet te goeder trouw, althans niet in redelijkheid

en billijkheid, ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met

de wettelijke rente.

Bij tussenarrest van 27 april 1994 heeft het Hof

[de directeur] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger

beroep en de zaak tussen [verweerster] en [eiseres] naar

de rol verwezen voor een akte aan de zijde van [verweer-

ster].

Vervolgens heeft [verweerster] haar eis, zowel pri-

mair als subsidiair en meer subsidiair, vermeerderd tot

een bedrag van ƒ 2.403.846,--.

Bij tussenarrest van 12 april 1995 heeft het Hof [ver-

weerster] toegelaten door getuigen te bewijzen feiten en

omstandigheden waaruit valt af te leiden dat [eiseres]

akkoord is gegaan met de inhoud van de medio november

1990 door [verweerster] aan [eiseres] gezonden concept-

overeenkomst. Na gehouden getuigenverhoor heeft het Hof

bij tussenarrest van 31 december 1997 de zaak naar de rol

verwezen, opdat partijen zich bij akte konden uitlaten

omtrent de namen van de te benoemen deskundigen, alsmede

omtrent de formulering van de te stellen vragen.

De tussenarresten van het Hof van 27 april 1994 en

31 december 1997 zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de twee laatstvermelde tussenarresten van het

Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cas-

satiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daar-

van deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping

van het beroep.

De zaak is voor [eiseres] namens haar advocaat

schriftelijk toegelicht door Mrs W.D.H. Asser en

I.M. Blatt, advocaten te Amsterdam, en voor [verweerster]

door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp

strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.

Bij “beheersovereenkomst” van 29 december 1989/12

januari 1990 zijn [eiseres] en [verweerster] overeengeko-

men dat [verweerster] met ingang van 1 januari 1990 voor

onbepaalde tijd is benoemd tot directeur van [eiseres]

tegen een vergoeding van ƒ 350.000,-- per jaar.

Een brief van [eiseres] aan [verweerster], geda-

teerd 6 februari 1990, houdt het volgende in:

“De vennootschap zal naar alle redelijkheid en bil-

lijkheid voor 30-06-1990 overgaan tot het effectue-

ren van een stock-optieregeling ten behoeve van de

beheersvennootschap, op basis van de waarde van de

aandelen van de vennootschap per 01-01-1990, op na-

der door partijen overeen te komen wijze, voor een

belang groot 5% van het totaal gestorte en ge-

plaatste aandelenkapitaal van de vennootschap.

Mocht de algemeen direkteur van de vennootschap om

formele redenen dit niet kunnen effektueren, dan

zullen partijen een andere vorm van compensatie

voor de beheersvennootschap dienen te regelen.”

Bij brieven van 21 juni 1990 en 28 september 1990

heeft [eiseres] aan [verweerster] verlenging van de in de

brief van 6 februari 1990 gestelde termijn tot 30 septem-

ber 1990, respectievelijk tot 30 november 1990 gevraagd,

in welke verlengingen [verweerster] heeft bewilligd.

[Verweerster] heeft medio november 1990 een concept-

overeenkomst aan [eiseres] gezonden, waarin naar de brief

van 6 februari 1990 werd verwezen.

Bij brief van 29 november 1990 heeft [verweerster]

[eiseres] verzocht vóór 30 november 1990 alsnog “medewer-

king tot effectuering van deze optie” te verlenen; voor

zover dat niet meer mogelijk mocht blijken, stelde zij

[eiseres] in gebreke. Nadat [verweerster] desgevraagd had

geweigerd deze brief in te trekken, heeft [eiseres] op

18 december 1990 de beheersovereenkomst met [verweerster]

opgezegd. Vervolgens heeft [verweerster] de onderhavige

procedure aangespannen en gevorderd hetgeen hiervoor on-

der 1 is vermeld.

3.2 [Verweerster] neemt het standpunt in dat in de

brief van 6 februari 1990 een stockoptierecht aan haar is

verleend. [Eiseres] heeft dat standpunt bestreden en ha-

rerzijds gesteld dat in die brief slechts de intentie is

vastgelegd om tot een nadere regeling van een stockoptie

te komen.

De Rechtbank heeft deze door [eiseres] verdedigde

uitleg van de brief aanvaard en de vorderingen van

[verweerster] afgewezen.

Het Hof daarentegen heeft in zijn eerste tussenar-

rest voorshands geoordeeld dat in de briefwisseling tus-

sen partijen een wederkerige overeenkomst is vastgelegd,

welke een voorovereenkomst behelsde, ertoe strekkende dat

partijen vóór - uiteindelijk - 30 november 1990 een over-

eenkomst tot stand zouden brengen.

In zijn derde tussenarrest heeft het Hof overwogen

(rov. 8) geen aanleiding te zien van dat voorlopig oor-

deel terug te komen, en voorts geoordeeld (rov. 11) dat

thans ten processe ervan moet worden uitgegaan dat par-

tijen in 1990 een voorovereenkomst hebben gesloten “welke

ertoe strekte dat zij vóór 30 november 1990 een overeen-

komst tot stand zouden brengen, waarbij [eiseres] aan

[verweerster] een optie zou verlenen, uit te oefenen rond

1 juli 1991, op 5% van haar geplaatst en gestort aande-

lenkapitaal tegen de koers per 1 januari 1990”. Voor het

geval dat de inhoud van de nog te sluiten overeenkomst

aldus onvoldoende is bepaald, aldus het Hof (rov. 12),

zullen de ontbrekende elementen overeenkomstig de eisen

van redelijkheid en billijkheid moeten worden aangevuld.

In rov. 13 heeft het Hof, constaterende dat [eiseres]

heeft geweigerd de gesloten voorovereenkomst na te komen,

geoordeeld dat [verweerster] jegens [eiseres] aanspraak

heeft op vergoeding van de door haar als gevolg van deze

wanprestatie geleden schade, en dat deze schade gelijk is

aan de eventuele financiële voordelen welke [verweerster]

heeft gemist doordat de ingevolge de voorovereenkomst te

sluiten overeenkomst niet tot stand is gekomen. Betref-

fende de vraag of, en zo ja in welke omvang, [verweer-

ster] schade als hier bedoeld heeft geleden, achtte het

Hof een onderzoek door deskundigen gewenst (rov. 14).

3.3 Onderdeel 2 van het middel - onderdeel 1 bevat geen

klacht - komt op tegen het in ’s Hofs eerste tussenarrest

gegeven oordeel dat de brief van 6 februari 1990 een we-

derkerige overeenkomst behelst. Het onderdeel verwijst

daarbij (onder 2.3) naar het door [eiseres] in de feite-

lijke instanties gevoerde verweer dat [verweerster] in

haar vordering tot ontbinding niet kan slagen aangezien

een eenzijdige overeenkomst niet kan worden ontbonden.

Aan dit essentiële verweer, aldus het onderdeel (onder

2.3.1), had het Hof niet mogen voorbijgaan.

Het onderdeel kan wegens gebrek aan belang niet tot

cassatie leiden. Het antwoord op de vraag of hier sprake

is van een wederkerige overeenkomst in de zin van art.

6:261 e.v. BW, is immers slechts van belang voor zover

door [verweerster] ontbinding van de voorovereenkomst

wordt gevorderd en haar vordering tot schadevergoeding

daarvan afhankelijk is gesteld. Het Hof heeft echter ken-

nelijk, en in het licht van de gedingstukken niet onbe-

grijpelijk, de stellingen van [verweerster] aldus begre-

pen dat zij haar vordering tot schadevergoeding ook los

van een eventuele ontbinding beoordeeld wenst te zien, en

heeft - zoals uit rov. 13 van ’s Hofs derde tussenarrest

blijkt - zijn beslissing omtrent een verdergaand onder-

zoek naar de door [verweerster] geleden schade blijkbaar

daarop gebaseerd.

3.4 De overige onderdelen van het middel falen op de

gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal

Hartkamp onder 6 tot en met 9.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding

in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van

[verweerster] begroot op ƒ 8.857,20 aan verschotten en

ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president

Roelvink als voorzitter en de raadsheren Jansen,

De Savornin Lohman, Hammerstein en Kop, en in het

openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op

17 december 1999.