Hoge Raad, 25-06-1999, ZC2934 AG7632, 16841 (C97/320)
Hoge Raad, 25-06-1999, ZC2934 AG7632, 16841 (C97/320)
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 juni 1999
- Datum publicatie
- 30 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1999:ZC2934
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:4
- Zaaknummer
- 16841 (C97/320)
Inhoudsindicatie
Verjaring (art. 3:310 lid 1 BW). Aanvang vijfjarige verjaringstermijn indien het niet geldend kunnen maken van vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan debiteur moeten worden toegerekend; verjaringstermijn vangt aan wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. Redelijkheid en billijkheid. Is aanvang twintigjarige verjaringstermijn ook afhankelijk van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden? Rechtszekerheid. Is art. 3:301 lid 3 BW alleen van toepassing op de in art. 3:310 lid 2 BW met zoveel woorden genoemde bedoelde rechtsvorderingen?
Uitspraak
25 juni 1999
Eerste Kamer
Nr. 16.841 (C97/320HR)
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr J.K. Franx,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr K. Aantjes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen: [verweerder] — heeft bij exploit van 27 juli 1995 eiser tot cassatie — verder te noemen: [eiser] — gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser] wegens het in het lichaam van de dagvaarding vermeld onrechtmatig handelen jegens [verweerder] aansprakelijk is te houden en dat de hoogte en omvang van de door [eiser] te vergoeden schade nader zal worden bepaald bij schadestaat en vereffend volgens de wet.
[eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 december 1995 de vader tot bewijslevering toegelaten.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. [verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 25 september 1997 heeft het Hof het bestreden tussenvonnis vernietigd, [verweerder] tot bewijslevering toegelaten en de zaak naar de Rechtbank te Alkmaar teruggewezen voor bewijslevering en verdere behandeling.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
[verweerder] , zoon van [eiser] , is geboren op [geboortedatum] 1958 en derhalve meerderjarig geworden op [geboortedatum] 1979. Hij heeft gedurende zijn minderjarigheid bij zijn vader en moeder in huis gewoond. In 1976 heeft hij als achttienjarige het ouderlijk huis verlaten.
[verweerder] heeft in dit geding gesteld dat zijn vader hem gedurende de periode vanaf 1960 tot in 1976, stelselmatig en ernstig heeft mishandeld. [verweerder] heeft aangevoerd dat zijn persoonlijkheidsontwikkeling door die mishandeling ernstig is verstoord en dat hij daardoor, met name, immateriële schade heeft geleden. [verweerder] heeft [eiser] op 20 mei 1994 voor het eerst aansprakelijk gesteld. [verweerder] vordert in dit geding vergoeding van schade, op te maken bij staat, die hij als gevolg van de door hem gestelde mishandeling heeft geleden.
3.2 [eiser] heeft de hem verweten mishandeling ontkend. Hij heeft voorts zich erop beroepen dat het vorderingsrecht van [verweerder] in elk geval op 1 januari 1993 is verjaard door het verstrijken van de in art. 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar. Bovendien heeft hij zich erop beroepen dat voor zover schade het gevolg zou zijn van gedragingen van [eiser] van vóór 20 mei 1974, de rechtsvordering van [verweerder] is verjaard door het verstrijken van de in art. 3:310 lid 1 bedoelde termijn van 20 jaar. [verweerder] heeft tegen het beroep van zijn vader op de vijfjarige verjaring aangevoerd dat hij pas medio 1993 in staat was zijn vader aan te spreken en zich op het standpunt gesteld dat de hier bedoelde termijn een aanvang neemt op het tijdstip waarop hij in staat was over zijn ervaringen te spreken en bovendien om stappen tegen zijn vader te ondernemen.
3.3 De Rechtbank heeft [eiser] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [verweerder] op een tijdstip gelegen vóór 20 mei 1989, de datum waarop naar het oordeel van de Rechtbank de vijfjaars termijn was verstreken, bekendheid had met de schade die hij heeft geleden ten gevolge van door laatstgenoemde gestelde handelingen en gedrag van [eiser] .
3.4 Het Hof heeft wat het beroep van [eiser] op de twintigjarige verjaring betreft geoordeeld dat een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door gebeurtenissen van vóór 20 mei 1974, niet meer aan het oordeel van de rechter kan worden onderworpen.
Met betrekking tot het beroep van [eiser] op de vijfjarige verjaring heeft het Hof geoordeeld dat hoewel strikte toepassing van een verjaringstermijn uit oogpunt van rechtszekerheid geboden is, in een geval als hier aan de orde is, te weten een vordering op grond van, kortweg, kindermishandeling, goede grond bestaat om deze termijn bij wijze van uitzondering ruimer te interpreteren op de wijze als door [verweerder] bepleit. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] in zijn (resterende) rechtsvordering kan worden ontvangen, als zou komen vast te staan dat hij tot medio 1993 niet in staat was te spreken over de door hem als oorzaak van de schade gestelde gebeurtenissen. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het, tegenover de betwisting door [eiser] , op de weg van [verweerder] ligt te bewijzen dat zich hier een uitzonderingsgeval voordoet zoals door hem bedoeld.
3.5 De vordering van [verweerder] is ingesteld na 1 januari 1993, op een tijdstip waarop de verjaringstermijn van art. 2004 (oud) BW (30 jaar) volgens het vóór de inwerkingtreding van de huidige wet geldende recht reeds was aangevangen maar nog niet voltooid (art. 2024 (oud) BW). Ingevolge het bepaalde bij art. 73 Ow NBW moet de vraag of de vordering van [verweerder] is verjaard, worden beantwoord aan de hand van het bepaalde bij art. 3:310 lid 1. Daarvan zijn Rechtbank en Hof ook uitgegaan, terwijl ook het middel zulks tot uitgangspunt neemt.
4. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
4.1 Het middel verwijt het Hof dat het heeft miskend dat de verjaring van de vordering van [verweerder] een aanvang heeft genomen op [geboortedatum] 1979 toen hij meerderjarig werd en is voltooid op 1 januari 1993. Althans heeft het Hof volgens het middel miskend dat voor het antwoord op de vraag wanneer de verjaring is aangevangen en wanneer zij is voltooid, niet van belang is (a) op welk tijdstip [verweerder] in staat was te spreken over zijn verleden en over de verantwoordelijkheid die zijn vader zijns inziens voor de ontstane schade droeg, noch (b) het tijdstip waarop [verweerder] in staat was zijn vader verantwoordelijk te houden voor de door eerstgenoemde geleden schade, noch (c) of van [verweerder] als gevolg daarvan redelijkerwijs kon worden gevergd dat hij een rechtsvordering tegen zijn vader zou instellen. Hierbij is volgens het middel mede van belang dat niet is gesteld of gebleken dat art. 3:321 van toepassing is.
4.2 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een rechtsvordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap heeft verkregen, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Ook wat het beroep op eerstbedoelde verjaringstermijn betreft eist de rechtszekerheid — welke het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen (vgl. HR 3 november 1995, nr 15801, NJ 1998, 380) — een vaste termijn; daarom kan in het algemeen niet worden afgeweken van het in art. 3:310 lid 1 vermelde aanvangstijdstip van die termijn. Voor zover zulks ertoe leidt dat een vordering verjaart welke de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken — een geval dat art. 3:310 lid 1 blijkens zijn bewoordingen juist beoogt te voorkomen — is dat uit een oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren. Daarom is, wanneer zulk een niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 omschreven aanvangstijdstip daarvan. In zodanig geval moet dan ook worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen (HR 23 oktober 1998, nr 16567, RvdW 1998, 190).
4.3 De hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen van het Hof moeten aldus worden begrepen dat [verweerder] naar 's Hofs oordeel heeft gesteld dat hij, in de in 4.2 bedoelde zin, zijn vordering tegen [eiser] niet heeft kunnen geldend maken als gevolg van omstandigheden die aan [eiser] kunnen worden toegerekend en dat die omstandigheden eerst medio 1993 het niet kunnen geldend maken van die vordering niet langer verhinderden. De door het Hof in zijn rov. 4.7 geformuleerde bewijsopdracht aan [verweerder] dient aldus te worden begrepen dat laatstgenoemde zal dienen te bewijzen dat hij als gevolg van aan [eiser] toe te rekenen omstandigheden zijn vordering tegen [eiser] niet eerder heeft kunnen geldend maken dan medio 1993.
Opgevat als zo-even is vermeld, geven 's Hofs oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering. Daarop stuit het middel af.
5. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep
5.1 Onderdeel I betreft de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade van [verweerder] op 20 mei 1994 was verjaard voorzover die schade het gevolg is van gebeurtenissen die vóór 20 mei 1974 hebben plaatsgevonden.
Voor zover het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof met betrekking tot de twintigjarige verjaring een onjuist aanvangstijdstip heeft gehanteerd, faalt het. Het Hof heeft in zijn rov. 4.3 onderscheid gemaakt tussen de in art. 3:310 lid 1 voorziene vijfjarige verjaring en de in die bepaling vervatte twintigjarige verjaring. Met betrekking tot de vijfjarige verjaring heeft het Hof, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, kort gezegd geoordeeld dat het antwoord op de vraag op welk tijdstip de termijn gaat lopen, afhangt van bijzondere omstandigheden die de schuldeiser betreffen. Met betrekking tot de twintigjarige verjaring heeft het Hof geoordeeld dat niet kan worden afgeweken van het in genoemde bepaling vermelde aanvangstijdstip van de verjaring: het tijdstip waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden waardoor de schade is veroorzaakt.
Bij de beoordeling van het middel moet tot uitgangspunt worden genomen dat de rechtszekerheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, in het bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip eist. Anders dan met betrekking tot de vijfjarige verjaring, waar volgens art. 3:310 lid 1 het aanvangstijdstip afhankelijk is van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheid dat hij de voor het instellen van zijn vordering benodigde wetenschap heeft, is voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. De vordering verjaart immers, in de woorden van art. 3:310 lid 1, in ieder geval door verloop van twintig jaren na die gebeurtenis. Het stelsel van genoemde bepaling verzet zich dan ook ertegen te aanvaarden dat de aanvang van de twintigjarige verjaringstermijn afhankelijk zou zijn van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden. 's Hofs door het onderdeel bestreden oordeel is derhalve juist.
5.2 Voorzover het onderdeel met een beroep op art. 3:310 lid 3 strekt ten betoge dat het door [verweerder] gestelde geweld van zijn vader niet is onder te verdelen in afzonderlijke gebeurtenissen van vóór en na 20 mei 1974, doch geheel is aan te merken als één onrechtmatige daad, ziet het onderdeel eraan voorbij dat art. 3:310 lid 3 alleen van toepassing is op de in art. 3:310 lid 2 met zoveel woorden genoemde bedoelde rechtsvorderingen. Zoals mede blijkt uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 8 vermelde wetsgeschiedenis, biedt de wet geen ruimte om ook in andere gevallen dan in genoemde bepaling omschreven, aan te nemen dat een opeenvolging van overeenkomstige onrechtmatige handelingen voor de aanvang van de verjaring als één gebeurtenis moet worden aangemerkt. Het onderdeel faalt derhalve ook in zoverre.
5.3 Uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen volgt dat onderdeel II, dat strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag op welk tijdstip de vijfjarige verjaring is aangevangen, bepalend is het tijdstip dat redelijkerwijs van [verweerder] kon worden gevergd dat hij een rechtsvordering tegen [eiser] zou instellen, geen doel kan treffen.
5.4 Onderdeel III is gericht tegen 's Hofs rov. 4.9 waar het oordeelt dat [verweerder] aan zijn minderjarigheid die voortduurde tot [geboortedatum] 1979, geen argument kan ontlenen ter ondersteuning van zijn ontvankelijkheid in dit geding.
Het onderdeel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 9.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal en in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 25 juni 1999.