Parket bij de Hoge Raad, 16-04-1999, ECLI:NL:PHR:1999:4, 16.841
Parket bij de Hoge Raad, 16-04-1999, ECLI:NL:PHR:1999:4, 16.841
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 april 1999
- Datum publicatie
- 1 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1999:4
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:ZC2934
- Zaaknummer
- 16.841
Inhoudsindicatie
Verjaring (art. 3:310 lid 1 BW). Aanvang vijfjarige verjaringstermijn indien het niet geldend kunnen maken van vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan debiteur moeten worden toegerekend; verjaringstermijn vangt aan wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. Redelijkheid en billijkheid. Is aanvang twintigjarige verjaringstermijn ook afhankelijk van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden? Rechtszekerheid. Is art. 3:301 lid 3 BW alleen van toepassing op de in art. 3:310 lid 2 BW met zoveel woorden genoemde bedoelde rechtsvorderingen?
Conclusie
Rolnummer 16 841 (C97/320)
Zitting 16 april 1999
mr De Vries Lentsch-Kostense
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In deze zaak staat vooralsnog centraal art. 3:310 lid 1 BW, inhoudende dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
Uw Raad heeft in een recent arrest (HR 23 oktober 1998) slachtoffer van sexueel misbruik de dader aansprakelijk stelde vijf jaar en een maand nadat het misbruik was geëindigd:
‘’Een rechtsvordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap heeft verkregen, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Ook wat het beroep op eerstbedoelde verjaringstermijn betreft eist de rechtszekerheid — welke het instituut der verjaring mede beoogt te dienen (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15801, NJ 1998, 380) — een vaste termijn; daarom kan in het algemeen niet worden afgeweken van het in art. 3:310 lid 1 vermelde aanvangstijdstip van die termijn. Voor zover zulks ertoe leidt dat een vordering verjaart welke de schuldenaar (lees: schuldeiser; DVL) niet geldend heeft kunnen maken — een geval dat art. 3:310 lid 1 blijkens zijn bewoordingen juist beoogt te voorkomen — is dat uit een oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren. Daarom is, wanneer zulk een niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 omschreven aanvangstijdstip daarvan. In zodanig geval moet dan ook worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen.’’
Uw Raad oordeelde in deze zaak dat hetgeen het Hof had vastgesteld geen andere conclusie toeliet dan dat de aansprakelijk gestelde aan zijn slachtoffer zodanig geestelijk letsel had toegebracht dat zij als gevolg daarvan niet in staat was geweest haar vorderingsrecht uit te oefenen. Uw Raad overwoog dat daarin ligt besloten dat de onmogelijkheid van het slachtoffer om dat vorderingsrecht uit te oefenen niet aan haar kan worden toegerekend doch geheel voor rekening dient te komen van de aansprakelijk gestelde, zodat het Hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de te oordelen dat de voor de verjaring gestelde termijn niet is gaan lopen in de periode waarin het slachtoffer niet in staat was haar vordering te doen gelden.
2. Voordat Uw Raad genoemd arrest wees deden Rechtbank en Hof in de onderhavige zaak uitspraak en zijn ook de cassatiemiddelen en de schriftelijke toelichting opgesteld. In dit geding heeft thans verweerder in het principaal cassatieberoep, verder ook te noemen: de zoon, thans eiser tot cassatie in het principaal beroep, verder ook te noemen: de vader, aangesproken ter zake van kindermishandeling, stellende dat de vader hem vanaf 1960 tot in het jaar 1976 (toen hij als achttienjarige het ouderlijk huis verliet) stelselmatig en ernstig mishandeld heeft, zowel geestelijk als lichamelijk. Tussen partijen staat vast dat de vader op 20 mei 1994 voor het eerst door de zoon aansprakelijk is gesteld. De zoon vordert (bij inleidende dagvaarding van 27 juli 1995) een verklaring voor recht en schadevergoeding nader op te maken bij staat, stellende dat zijn persoonlijkheidsontwikkeling door de mishandeling ernstig is verstoord en dat hij daardoor met name immateriële schade heeft geleden, terwijl hij bovendien jarenlang niet aan het arbeidsproces heeft kunnen deelnemen.
De vader heeft ontkend dat er sprake is geweest van kindermishandeling. Hij heeft zich voorts op verjaring beroepen, stellende dat het vorderingsrecht van de zoon per 1 januari 1993 is verjaard op grond van de vijfjaars-termijn en bovendien, voorzover het de gebeurtenissen betreft van vóór 20 mei 1974 (de dag twintig jaar vóór de dag van de aansprakelijkstelling), op grond van de twintigjaars-termijn van art. 3:310 lid 1 BW. De zoon heeft zich daarentegen erop beroepen dat de vijfjaars-termijn pas ingaat op het moment waarop hij in staat was over zijn ervaringen te spreken en bovendien stappen tegen zijn vader te ondernemen, aangezien pas op dat moment sprake is van ‘’bekendheid’’ met de schade als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW; hij stelt dat hij pas medio 1993 in staat was zijn vader aan te spreken.
3. De Rechtbank heeft eerst het ‘’verjaringsverweer’’ besproken. Zij heeft iedere verdere beslissing omtrent de gestelde mishandeling aangehouden en in dat verband slechts overwogen dat tussen partijen vaststaat dat de vader zijn zoons, vijf in totaal, ‘’af en toe flink (heeft) aangepakt’’, waarbij vooral de oudste zoon, de zoon die het onderhavige geding heeft aangespannen, ‘’het soms zwaar te verduren kreeg’’.
De Rechtbank oordeelde dat de vordering op grond van de in art. 3:310 genoemde termijn van twintig jaar pas op [geboortedatum] 1999 verjaart gezien de verlenging van de verjaringstermijn op grond van art. 3:321 lid 1 aanvang en onder b BW. Met betrekking tot de vijfjaars-termijn van art. 3:310 lid 1 overwoog zij het volgende:
‘’4.2. Nagegaan zal vervolgens worden of de vordering op grond van de termijn van vijf jaar in artikel 3:310 BW is verjaard. Het subjectieve karakter van het bekendheidscriterium maakt dat de termijn van vijf jaar niet gaat lopen in geval de betrokkene de vordering niet geldend heeft kunnen maken wegens het voor hem verborgen karakter van zowel schade als het causaal verband daarvan met een bepaalde gebeurtenis. Het is ook niet aanvaardbaar als een vorderingsrecht kan verjaren voordat de betrokkene zijn schade kan kennen of weet dat die door een onrechtmatige daad is veroorzaakt.
4.3. De vraag is of een dergelijk geval zich hier voordoet. Immers eiser heeft in de dagvaarding gesteld dat hij sinds ongeveer half 1993 in staat is over deze jeugdervaringen te spreken, hetgeen gedaagde overigens betwist. (…)’’
De Rechtbank liet vervolgens de vader toe te bewijzen dat de zoon ‘’bekendheid had met de schade’’ op een tijdstip gelegen vóór 20 mei 1989.
4. De vader heeft tegen dit tussenvonnis principaal appèl ingesteld, de zoon incidenteel appèl. De vader stelt dat de Rechtbank de regeling inzake de twintigjaars-termijn onjuist heeft toegepast en voorts heeft miskend dat de vordering van de zoon ingevolge de vijfjaars-termijn op 1 januari 1993 is verjaard, althans heeft miskend dat de zoon de bewijslast dient te dragen van zijn stelling dat zijn wetenschap van de schade pas dateert van zovele jaren na de objectieve gebeurtenissen die hij als oorzaak aanwijst. De vader verwijst in dat verband naar het door de zoon zelf overgelegde rapport dat op 18 maart 1988 door de GMD is opgesteld; hij betoogt dat daaruit blijkt dat de zoon toen reeds het causaal verband onderkende tussen zijn (toenmalige) arbeidsongeschiktheid en sociale problemen enerzijds en zijn jeugd anderzijds.
De zoon is gebleven bij zijn stelling dat hij niet eerder dan medio 1993 in staat is geweest tot het nemen van rechtsmaatregelen tegen zijn vader; hij betoogt dat de vader eraan voorbijziet dat het GMD-rapport bij hem geen ‘’bekendheid’’ teweeg heeft kunnen brengen aangezien hij pas eind november 1995 met de inhoud daarvan bekend is geworden. In zijn incidenteel appèl betoogt hij dat de Rechtbank zijn vorderingen terstond had moeten toewijzen.
Het Hof heeft het incidenteel appèl verworpen, doch het principaal appèl gegrond geoordeeld. Het overwoog daartoe het volgende, daarbij evenals de Rechtbank als uitgangspunt nemende dat een eventueel lopende verjaringstermijn op 20 mei 1994 is gestuit:
‘’4.3 Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade veroorzaakt is. Toepassing van deze termijn op de vordering van [verweerder] (de zoon; DVL) voert tot de conclusie dat vergoeding van schade veroorzaakt door gebeurtenissen vóór 20 mei 1974 niet meer aan het oordeel van de rechter kan worden onderworpen. In zoverre was zijn vordering reeds verjaard op 20 mei 1994. Wat overblijft, is zijn vordering strekkende tot vergoeding van schade veroorzaakt door gebeurtenissen in de periode van 20 mei 1974 tot het moment dat [verweerder] in 1976 de ouderlijke woning heeft verlaten. In die vordering kan [verweerder] worden ontvangen, tenzij op andere gronden moet worden aangenomen dat deze vordering verjaard is.
4.4 Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart ook door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde met de schade bekend is geworden. Deze termijn is op de vordering van [verweerder] van toepassing. Omstreden is wanneer deze termijn is aangevangen. (…)
4.5 [verweerder] heeft zich erop beroepen dat de ernst van de problematiek die er in zijn jeugd tussen zijn vader en hem bestaan heeft, heeft meegebracht dat hij er pas medio 1993 over kon spreken. Pas toen, zo begrijpt het hof zijn standpunt, kon hij spreken over de verantwoordelijkheid die zijn vader zijns inziens voor de ontstane schade droeg, en kon als gevolg daarvan redelijkerwijs van hem worden verlangd dat hij een rechtsvordering tegen zijn vader zou instellen. (…).
4.6 Hoewel strikte toepassing van een verjaringstermijn uit oogpunt van rechtszekerheid geboden is, bestaat er in een geval als hier aan de orde is, een vordering op grond van, kortweg, kindermishandeling, goede grond om die termijn bij wijze van uitzondering ruimer te interpreteren op de wijze als door [verweerder] bepleit. Hij kan dus in zijn (resterende) rechtsvordering worden ontvangen, als zou komen vast te staan dat hij tot medio 1993 niet in staat was om te spreken over het verleden in de hierboven bedoelde zin.
4.7 De feiten waarop [verweerder] zijn standpunt grondt, zijn betwist.
Het ligt op zijn weg om tegenover de gemotiveerde betwisting van [eiser] te bewijzen dat zich hier zo'n uitzonderingsgeval voordoet. (…).
4.8 De rapportage waarop [eiser] zich beroepen heeft, rechtvaardigt vooralsnog niet de conclusie dat [verweerder] tot spreken in staat was in de betekenis dat hij ook in staat was zijn vader verantwoordelijk te houden voor door hem geleden schade. Denkbaar is immers dat [verweerder] als gevolg van in zijn jeugd opgelopen traumata tot medio 1993 in een zodanige situatie heeft verkeerd dat hij weliswaar daarover kon verhalen (zoals in 1988 aan de verzekeringsgeneeskundige van de GMD) maar geenszins in staat was zijn vader aan te spreken op schadeveroorzakend gedrag. Het enkele feit van het GMD-rapport van 18 maart 1988 waarin het nodige uit het verleden van [verweerder] is opgetekend, brengt dus niet zonder meer mee dat bekendheid met de schade als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW moet worden verondersteld. Hetzelfde geldt voor de verslaglegging van de RIAGG Westfriesland van 2 januari 1991, het ongedateerde rapport van de medisch psycholoog Lancée en voor een eerder voornemen van [verweerder] om te gaan procederen tegen zijn vader dat er geweest zou zijn.
4.9 Aan zijn minderjarigheid die voortduurde tot [geboortedatum] 1979 kan [verweerder] verder geen argument ontlenen ter ondersteuning van zijn ontvankelijkheid in dit geding.’’
Het Hof vernietigde het vonnis van de Rechtbank en liet de zoon toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat pas medio 1993 redelijkerwijs van hem kon worden gevergd dat hij een rechtsvordering tegen zijn vader zou instellen; het verwees de zaak terug naar de Rechtbank voor bewijslevering en verdere behandeling. Uit rechtsoverweging 4.6 blijkt dat hier sprake is van een eindbeslissing, zodat cassatieberoep openstaat.
5. Tegen dit arrest heeft de vader tijdig (principaal) cassatieberoep ingesteld, waarna de zoon incidenteel beroep heeft aangetekend. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
6. De vader klaagt in zijn principaal cassatiemiddel dat het Hof heeft miskend dat de verjaring van de vordering van de zoon reeds op [geboortedatum] 1979 (toen deze meerderjarig werd) is aangevangen en in ieder geval op 1 januari 1993 is voltooid, althans dat voor de beantwoording van de vraag wanneer de verjaring is aangevangen en wanneer de verjaring is voltooid niet van belang is op welk tijdstip de zoon in staat was over zijn verleden te spreken en zijn vader aansprakelijk te houden noch of van de zoon redelijkerwijs kon worden verlangd dat hij een rechtsvordering tegen zijn vader zou instellen. Hierbij is, aldus het middel, mede van belang dat in deze zaak niet is gesteld of gebleken dat art. 3:321 BW toepasselijk is.
De zoon klaagt in zijn incidenteel cassatiemiddel onder I dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigt 's Hofs oordeel dat de vordering op grond van de twintigjaars-termijn is verjaard voorzover betrekking hebbend op gebeurtenissen vóór 20 mei 1974. In dat verband wordt betoogd dat het Hof heeft miskend dat in gevallen van kindermishandeling als waarom het hier gaat sprake is van een langdurig proces en niet van afzonderlijke gebeurtenissen van vóór en van ná 20 mei 1974, doch van een als één geheel aan te merken onrechtmatige daad; daaraan wordt de conclusie verbonden dat de verjaring in zoverre pas kon aanvangen nadat de mishandeling was opgehouden. Verwezen wordt in dit verband naar de regeling van het derde lid van art. 3:310 BW. Voorts wordt geklaagd dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat de verjaring pas medio 1993 is begonnen. In middelonderdeel II klaagt de zoon dat onjuist is 's Hofs oordeel dat voor de aanvang van de verjaringstermijn bepalend is het moment waarop van de zoon redelijkerwijs kon worden gevergd dat hij een rechtsvordering tegen de vader zou instellen. Betoogd wordt dat een slachtoffer van kindermishandeling pas ‘’bekend is met de schade’’ op het moment waarop hij een zodanige fase in het verwerkingsproces heeft bereikt dat hij kan begrijpen dat de psychische en lichamelijke toestand waarin hij verkeert een gevolg is van de mishandeling die hij in zijn jeugd heeft moeten ondergaan. Nu gesteld noch gebleken is dat eerder dan medio 1993 bedoelde fase in het verwerkingsproces is bereikt en daarmee de vereiste bekendheid is verkregen, heeft het Hof ten onrechte de zoon belast met het bewijs dat pas medio 1993 redelijkerwijs van hem kon worden gevergd dat hij een rechtsvordering tegen zijn vader zou instellen. Aldus dit middelonderdeel, dat in dat verband klaagt over tegenstrijdigheid van 's Hofs overwegingen nu in rechtsoverweging 4.8 wordt vastgesteld dat de in het geding gebrachte rapportages onvoldoende aanknoping bieden voor de conclusie dat de zoon eerder dan medio 1993 bekend was met de schade. Middelonderdeel III klaagt dat blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting 's Hofs overweging dat de zoon aan zijn tot [geboortedatum] 1979 voortdurende minderjarigheid verder geen argument kan ontlenen ter ondersteuning van zijn ontvankelijkheid in dit geding. Betoogd wordt dat het Hof heeft miskend dat een eventuele verjaring gedurende de minderjarigheid van de zoon op grond van het in deze zaak toepasselijke art. 2024 (oud) BW gedurende de minderjarigheid geschorst is gebleven, terwijl art. 121 Overgangswet hier toepassing mist omdat de zoon reeds op [geboortedatum] 1979 meerderjarig is geworden zodat hier geen kwestie van overgangsrecht speelt.
7. Bij de beoordeling van het principaal en het incidenteel cassatieberoep is het volgende van belang.
De cassatiemiddelen gaan, evenals Rechtbank en Hof, terecht ervan uit dat de kwestie van de verjaring van de vordering van de zoon — ingevolge art. 73 Overgangswet — wordt beheerst door art. 3:310 BW. De vordering is immers ingesteld na 1 januari 1993, toen nog geen sprake was van verjaring naar oud recht, dat een verjaringstermijn kende van dertig jaar welke ingevolge art. 2024 BW pas aanving op [geboortedatum] 1979, de dag waarop de zoon meerderjarig werd. Wel is in cassatie aan de orde of naar oud recht moet worden beoordeeld of de verjaring gedurende de minderjarigheid van de zoon is geschorst dan wel verlengd. Daarop kom ik hierna terug.
Zoals Uw Raad in zijn hiervoor onder 1 aangehaalde arrest van 23 oktober 1998 overwoog, verjaart een rechtsvordering tot schadevergoeding als door de zoon ingesteld in het algemeen door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap heeft verkregen, dat wil zeggen bekend is geworden zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt ongeacht of sprake is van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De termijn van twintig jaar dient met name de rechtszekerheid. Met de bij de vijfjaarstermijn gestelde eis van ‘’bekendheid’’ wordt voorkomen dat de vordering kan verjaren voordat de schuldeiser haar geldend heeft kunnen maken wegens verborgenheid van de schade en het causaal verband. De verjaring vangt overigens ook aan indien het juiste bedrag van de schade aan de benadeelde nog niet bekend is omdat hij de schade — alle schadefactoren — weliswaar kent, maar het bedrag toch nog nadere vaststelling vereist. Ingeval echter wegens onbekendheid van schadefactoren de schade in haar geheel onbekend is, bijvoorbeeld omdat onbekend is of toegebracht letsel enige invaliditeit heeft veroorzaakt en zo ja, van welke graad of duur die invaliditeit is, is van bekendheid met de schade nog geen sprake. Aldus de M.v.A. II bij art. 3.11.15 (art. 313), Parl. Gesch. Boek 3, p. 927 en 928. In mijn conclusie voor meergenoemd arrest ben ik nader ingegaan op art. 3:310 en zijn voorgeschiedenis; ik moge hier volstaan met een verwijzing naar die conclusie.
De vijfjarige verjaring kon in casu gezien het zojuist betoogde geen aanvang nemen voordat de zoon ‘’bekend was met de schade’’, of, om met het incidenteel middel te spreken, voordat de zoon kon begrijpen dat de psychische en lichamelijke toestand waarin hij verkeerde een gevolg was van de mishandeling die hij in zijn jeugd moest ondergaan. Anders dan de zoon veronderstelt, is dit echter door het Hof niet miskend. Uit rechtsoverweging 4.5 (hiervoor geciteerd) blijkt immers dat het Hof de stellingen van de zoon aldus heeft uitgelegd dat deze niet weersprak dat hij bekend was met de schade in de zojuist bedoelde zin, doch betoogde dat de verjaringstermijn pas medio 1993 kon aanvangen omdat hij pas toen over de mishandeling kon spreken, zodat pas vanaf dat moment redelijkerwijs van hem kon worden verlangd dat hij een rechtsvordering tegen zijn vader instelde en in zoverre ook pas vanaf dat moment kon worden gesproken van ‘’bekendheid’’ in de zin van art. 3:310 lid 1 BW. Die uitleg waartegen overigens in cassatie niet wordt opgekomen, acht ik in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk; in dat verband wijs ik erop dat het Hof in rechtsoverweging 4.8 vaststelt dat uit het GMD-rapport van 18 maart 1988 blijkt dat de zoon toen tegenover de verzekeringsgeneeskundige over de in zijn jeugd opgelopen traumata kon verhalen, hetgeen impliceert dat hij althans toen bekend was met de schade waarvan hij vergoeding vordert.
Omdat de rechtszekerheid een vaste termijn eist kan in het algemeen niet worden afgeweken van het in art. 3:310 lid 1 vermelde aanvangstijdstip van de vijfjaars-termijn (het bekend zijn met de schade en de aansprakelijke persoon). Voor zover zulks echter ertoe leidt dat een vordering verjaart welke de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken — een geval dat art. 3:310 lid 1 juist beoogt te voorkomen — moet, zo blijkt uit Uw meergenoemde arrest, wanneer dat niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden aangenomen dat de verjaringstermijn pas een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. In dit verband wijs ik erop dat Uw Raad ook eerder oordeelde dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn; zie met name Uw arrest van 4 november 1994, NJ 1996, 485, m.nt. WMK.
Het Hof heeft in zijn bestreden arrest geoordeeld dat de zoon in zijn vordering — voor zover niet verjaard op grond van de twintigjaars-termijn — kan worden ontvangen als komt vast te staan dat — zoals hij stelt — pas medio 1993 redelijkerwijs van hem kon worden gevergd dat hij een rechtsvordering tegen zijn vader zou instellen; het heeft de zoon tot het bewijs van deze stelling toegelaten. Uit 's Hofs overwegingen, met name uit overweging 4.8, blijkt dat het daarbij gaat om het bewijs van de stelling dat de zoon juist als gevolg van de in zijn jeugd door de mishandeling opgelopen traumata ter zake waarvan hij schadevergoeding vordert, in een zodanige situatie heeft verkeerd dat hij niet in staat was zijn vader aan te spreken op diens schadeveroorzakend gedrag. In deze overwegingen ligt het oordeel besloten dat de vijfjarige verjaring pas een aanvang kan nemen wanneer de geheel aan de vader toe te rekenen omstandigheden die het kunnen geldend maken van de vordering verhinderden, niet langer in de weg staan aan dat kunnen geldend maken. Dit oordeel strookt met hetgeen Uw raad in meergenoemd arrest van oktober 1998 overwoog. Van een onjuiste rechtsopvatting is dan ook geen sprake, al grondt het Hof zijn oordeel niet op de redelijkheid en billijkheid doch op een extensieve interpretatie van de ‘’bekendheidseis’’. De klacht dat rechtsoverweging 4.8 van 's Hofs bestreden arrest lijdt aan ‘’innerlijke tegenstrijdigheid’’ ziet met name eraan voorbij dat het Hof in deze rechtsoverweging met ‘’bekendheid met de schade als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW’’ uitgaat van die extensieve interpretatie.
Het Hof heeft terecht de zoon belast met het bewijs van zijn stelling dat in casu de verjaringstermijn ondanks bekendheid met de schade in eigenlijke zin geen aanvang heeft genomen vóór medio 1993; deze verdeling van de bewijslast strookt met de hoofdregel van art. 177 Rv.
Ik kom op grond van het hiervoor betoogde tot de conclusie dat ongegrond zijn zowel het principaal cassatiemiddel als onderdeel II van het incidenteel cassatiemiddel. Resteren de klachten vervat in de onderdelen I en III van het incidentele middel.
8. Onderdeel I van het incidenteel beroep komt, zoals bleek, op tegen rechtsoverweging 4.3, waarin het Hof oordeelt dat de vordering van de zoon ingevolge de twintigjaars-termijn is verjaard voorzover het gaat om schade veroorzaakt door gebeurtenissen vóór 20 mei 1974, de dag twintig jaar vóór de dag waarop de verjaring (voorzover daarvan althans sprake was) werd gestuit.
Het onderdeel miskent dat voor de verjaring op grond van de in art. 3:310 lid 1 BW voorziene termijn van twintig jaar die aanvangt vanaf de ‘’gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt’’, met het oog op de vereiste rechtszekerheid onverschillig is of de gelaedeerde bekend is met schade en de daarvoor verantwoordelijke persoon, zoals valt af te leiden uit Uw arrest van 3 november 1995, NJ 1998, 380 m.nt. CJHB en uit Uw meergenoemde arrest van 23 oktober 1998; zie overigens Asser-Hartkamp 4–I, 1996, nr. 674. Het Hof heeft vanaf de handeling die als stuitingshandeling kon worden gekwalificeerd twintig jaar teruggeteld om te beoordelen in hoeverre de vordering is verjaard. Dat is in dit geval niet onjuist nu complicaties is de sfeer van schorsing of verlenging ontbreken, zoals hierna zal blijken. Van een onlogisch of innerlijk tegenstrijdig oordeel is geen sprake.
De in het middel verdedigde stelling dat de aan de vader verweten mishandeling moet worden aangemerkt als één onrechtmatige daad zodat, mede gelet op het derde lid van art. 3:310, de verjaringstermijn pas kon aanvangen nadat de mishandeling — in 1976 — was gestaakt, kan naar mijn oordeel niet als juist worden aanvaard. De in het tweede en derde lid van art. 3:310 vervatte regeling waarnaar het middel verwijst is ingevoegd bij Wet van 24 december 1992, Stb. 691. De regeling komt erop neer dat met het oog op de aanvang van de verjaringstermijn een onderscheid moet worden gemaakt tussen een plotseling optredend feit en een voortdurend feit (of een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak) en dat de verjaringstermijn bij een voortdurend feit pas begint te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Uit de wettekst en de wetsgeschiedenis blijkt evenwel duidelijk dat deze uitzonderingsregeling alleen geldt voor vorderingen tot vergoeding van schade door milieuverontreiniging en van schade door ‘’gevaarlijke stoffen’’. Ik verwijs in dit verband met name naar de M.v.A., p. 4 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992–1993, 22 599, nr. 5), waar wordt opgemerkt dat de uitzonderingsregel van het tweede en derde lid van art. 3:310 een groot deel van de gevallen van sluipende of sluimerende schade omvat en dat voor uitbreiding daarbuiten geen goede grond bestaat.
Overigens merk ik op dat pas in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen welk deel van de schade moet worden toegerekend aan de gebeurtenissen die plaatsvonden na 20 mei 1974; mogelijk is immers dat deze gebeurtenissen op zichzelf voldoende waren om de gestelde schade geheel te veroorzaken; in ieder geval is bepaald niet uitgesloten dat de gestelde mishandelingen die in die periode plaatsvonden een onevenredig groot deel van die schade hebben veroorzaakt, gegeven de aan de vader toe te rekenen omstandigheid dat de zoon reeds daarvoor aan mishandelingen was blootgesteld. (Ik verwijs in dit verband naar Asser-Hartkamp 4–I, 1996, nr. 431 en de losbladige editie Schadevergoeding (Boonekamp), art. 98, aant. 46).
9. Onderdeel III van het incidentele middel komt op tegen 's Hofs overweging dat de zoon aan zijn tot [geboortedatum] voortdurende minderjarigheid verder geen argument kan ontlenen ter ondersteuning van zijn ‘’ontvankelijkheid’’ (dat wil zeggen, ter ondersteuning van stelling dat zijn vordering niet is verjaard).
Ook dit middelonderdeel faalt. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat naar oud recht de verjaring tegen een minderjarige ingevolge art. 2024 (oud) BW was geschorst (niet kon beginnen noch voortgaan gedurende de minderjarigheid), zodat de dertigjarige verjaring van art. 2004 (oud) BW pas op [geboortedatum] 1979, de dag waarop de zoon meerderjarig werd, een aanvang kon nemen. Ingevolge art. 73 Overgangswet nieuw BW bleef deze termijn tot 1 januari 1993 van kracht. Vanaf die datum werd art. 3:310 BW in volle omvang van toepassing. Van verlenging van de verjaringstermijn op grond van art. 3:320 juncto art. 3:321 lid 1 aanhef en onder b kan geen sprake zijn omdat de zoon al in 1979 meerderjarig is geworden. Ingevolge art. 121 lid 2 Overgangswet wordt de verjaring geacht nimmer geschorst te zijn geweest. Met name dat laatste wordt door het middelonderdeel miskend.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,