Home

Hoge Raad, 30-11-1999, ZD7280, 3941/3942/3943 Besch.

Hoge Raad, 30-11-1999, ZD7280, 3941/3942/3943 Besch.

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 november 1999
Datum publicatie
5 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:ZD7280
Formele relaties
Zaaknummer
3941/3942/3943 Besch.

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

30 november 1999

Strafkamer

nr. 3941/3942/3943 Besch

SW

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen drie beschikkingen van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 9 oktober 1998 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikkingen

1.1. De Rechtbank heeft telkens ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikkingen omschreven zaken.

1.2. De bestreden beschikkingen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Tegen de beschikkingen is beroep in cassatie ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J.H. Peek, advocaat te Breda, in alle zaken bij telkens gelijkluidende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld en deze bij pleidooi nader toegelicht. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de cassatieberoepen zal verwerpen.

De Hoge Raad heeft kennisgenomen van een nadat de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen geschrift van de raadsman, gedateerd 18 mei 1999.

De Hoge Raad zal de drie cassatieberoepen gevoegd behandelen.

3. Procesgang

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De klager is advocaat, kantoorhoudende te Hoofddorp en daarvoor te Amsterdam. Tegen hem is een gerechtelijk vooronderzoek geopend op grond dat hij wordt verdacht, zoals de Rechtbank telkens in rechtsoverweging 3.1 tot uitdrukking heeft gebracht,

‘’van deelneming aan een organisatie die bestaat uit een samenwerkingsverband met [betrokkene 1] en met de rechtspersonen [A] , [B] en [C] , welke organisatie het oogmerk zou hebben om misdrijven te plegen. De misdrijven zouden hebben plaatsgevonden in de periode van augustus 1997 tot maart 1998 en zouden hebben bestaan uit valsheid in geschrift, oplichting, verduistering en opzet- of schuldheling’’.

De gronden waarop deze verdenking berust zijn in de rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.6 van de bestreden beschikkingen nader aangegeven en zijn in rechtsoverweging 3.7 aldus samengevat dat de klager ervan wordt verdacht

‘’met raad en daad een bijdrage te hebben geleverd aan het samenwerkingsverband met onder meer [betrokkene 1] dat mogelijk grootschalige fraude pleegde. Met name zou de klager valsheid in geschrift hebben gepleegd door in strijd met de waarheid op 18 december 1997 de overeenkomst op te stellen waarbij [C] zich verplichtte obligaties te leveren terwijl de klager wist dan wel kon vermoeden dat [C] de betreffende obligaties niet kon leveren. Voorts zou hij een aandeel hebben gehad in het plegen van oplichting van [betrokkene 2] / [D] door bij te dragen aan de voorstelling van zaken dat er obligaties geleverd zouden worden. Tenslotte zou de klager door bedragen afkomstig van de door [betrokkene 1] c.s gegenereerde geldstromen te laten overmaken, onder meer op de kantoorrekening van [E] , zich schuldig hebben gemaakt aan opzet- dan wel schuldheling’’.

De Rechtbank heeft in rov. 4.2 daaraan toegevoegd dat

‘’bij juistheid van de verdenking jegens klager (…) sprake (is) van een betrokkenheid bij een grootschalige fraude waarbij klager in zijn hoedanigheid van advocaat misbruik heeft gemaakt van de bijzondere positie die zijn professie met zich brengt. De geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht waarop klager zich jegens zijn cliënt beroept, zouden er dan toe kunnen leiden dat deze worden ingezet ten behoeve van het achterhouden van bewijsmateriaal, aangezien klager ervan wordt verdacht als advocaat tezamen met diezelfde cliënt de betreffende strafbare feiten te hebben gepleegd. Onder dergelijke omstandigheden verdienen de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat jegens zijn cliënten geen bescherming en brengt het belang van de waarheidsvinding met zich dat schending van het beroepsgeheim mag plaatsvinden’’.

(ii) Bij beschikking van 3 maart 1998 heeft de Rechtbank verlof verleend aan de Rechter-Commissaris tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming in het woonhuis van de klager, daaronder begrepen de kelderruimten, garages, schuren en transportmiddelen. Op 6 maart 1998 heeft de Rechter-Commissaris vervolgens huiszoeking in de woning van de klager verricht en inbeslaggenomen:

- een boekje met ritgegevens, vanuit de auto van de klager;

- een blocnote met aantekeningen en een faxsheet vanaf de tafel in de woonkamer;

- een blocnote met aantekeningen, agenda en briefje met GSM-nummer vanaf de werkplek in de slaapkamer.

Bij de huiszoeking was de klager aanwezig.

(iii) Bij beschikking van 3 maart 1998 heeft de Rechtbank voorts verlof verleend aan de Rechter-Commissaris tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming in het kantoor [F] te Hoofddorp. Op 6 maart 1998 heeft de Rechter-Commissaris huiszoeking gedaan op voormeld kantoor in aanwezigheid van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem. Aldaar zijn inbeslaggenomen dossiers met stukken en voorts andere bescheiden, een en ander zoals vermeld op de aan de desbetreffende bestreden beschikking gehechte beslaglijst. Het proces-verbaal van huiszoeking ter inbeslagneming houdt in:

‘’In verband met een aangekondigde procedure ex art. 552a Sv zijn de op de lijst vermelde dossiers enz. door de Rechter-Commissaris meegenomen naar het kabinet te Amsterdam en daar in handen gesteld van de zaaks-RC mr. F. Salomon. In afwachting van nader overleg met de raadsman van mr. [klager] en de procedure zullen de dossiers vooralsnog niet nader worden onderzocht’’.

De Rechter-Commissaris mr. Salomon heeft zich — naar luid van een aan het tot de Rechtbank – gerichte klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv gehechte brief van 30 maart 1998 van deze Rechter-Commissaris — op het standpunt gesteld dat deze dossiers en bescheiden ‘’voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend zodat zij voor inbeslagneming vatbaar zijn’’. De Rechter-Commissaris heeft volgens die brief de raadsman uitgenodigd om op 7 april 1998 in zijn kabinet aanwezig te zijn om met hem te bezien of en in hoeverre deze vooronderstelling correct was en om bij geschil hieromtrent tussen hem en de raadsman van de klager de Deken van de orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem, die daartoe bereid was, in te schakelen. Bij eveneens aan voormeld klaagschrift gehecht schrijven van deze Rechter-Commissaris van 6 april 1998 aan de raadsman van de klager is aan deze medegedeeld dat de Rechter-Commissaris voormeld onderzoek had opgeschort totdat de raadkamer van de Rechtbank op het beklag zou hebben beslist.

(iv) Bij beschikking van 23 april 1998 heeft de Rechtbank eveneens verlof verleend aan de Rechter-Commissaris tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming in het kantoor [E] te Amsterdam. Op 14 mei 1998 heeft de Rechter-Commissaris huiszoeking gedaan in aanwezigheid van de officier van Justitie, voorts van mr. Van der Landen, raadsman van de maatschap [E] , en van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam. De Rechter-Commissaris heeft aldaar inbeslaggenomen een gesloten envelop gericht aan [betrokkene 3] van de maatschap [E] , bevattende 47 genummerde bescheiden. Volgens het proces-verbaal van inbeslagneming heeft de Rechter-Commissaris medegedeeld dat de inbeslaggenomen envelop onder hem zou blijven berusten totdat de raadkamer op het beklag zou hebben beslist.

Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het beklag in raadkamer van de Rechtbank heeft de officier van Justitie zich op het standpunt gesteld dat de bescheiden in de envelop voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zodat het verschoningsrecht zich niet uitstrekt tot die bescheiden. De raadsman van de maatschap [E] heeft verklaard dat hij bij de huiszoeking dossiers en bestanden heeft doorzocht en naar aanleiding van dit onderzoek 47 bescheiden heeft verzameld en deze vervolgens voor [betrokkene 3] in een envelop heeft gedaan, welke bescheiden informatie gaven over de aard, herkomst en bestemming van een bedrag van ƒ 2.000.000,- dat op de kantoorrekening van de maatschap [E] was gestort, en dat deze bescheiden in de aan [betrokkene 3] gerichte envelop zijn verzameld onder de geheimhoudingsplicht van [betrokkene 3] , althans onder die van de advocaten van de maatschap [E] .

3.2. De Rechtbank heeft na behandeling in openbare raadkamer in de drie beklagzaken de onder 1 vermelde beslissingen gegeven. Tegen de ongegrondverklaringen van het beklag komt de klager op met in alle zaken vijf gelijkluidende middelen.

4. Beoordeling van het vierde middel

4.1. Het middel voert aan dat de Rechtbank de huiszoeking ter inbeslagneming onrechtmatig had behoren te bevinden op grond dat de klager niet tijdens het onderzoek in raadkamer voorafgaand aan het verlof tot huiszoeking is gehoord of opgeroepen, op welk daartoe strekkend verweer bij de behandeling van het beklag de Rechtbank niet een met redenen omklede beslissing heeft gegeven.

4.2. Het middel heeft het oog op het tweede lid van art. 23 Sv. Niet naleving van deze bepaling leidt in het algemeen tot nietigheid van de behandeling van de betrokken beschikking. Nu uit het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer blijkt dat een verweer als hier bedoeld is gevoerd en daaromtrent niet een met redenen omklede beslissing is gegeven, is het middel gegrond. Dit kan echter niet tot cassatie leiden, aangezien de Rechtbank niet anders dan tot verwerping van bedoeld verweer had kunnen besluiten.

4.3. In art. 23, tweede lid, Sv zoals die bepaling sedert 1 januari 1994 luidt, is onder meer bepaald dat de raadkamer de verdachte hoort, althans oproept. Het in art. 111, eerste lid, Sv bedoelde op de vordering van de officier van justitie te verlenen verlof is een beslissing die door de raadkamer wordt genomen.

4.4. Strikte naleving van het bepaalde in art. 23, tweede lid, Sv kan onder omstandigheden ernstige schade toebrengen aan de belangen van het onderzoek, zodat een uitzondering op de hier bedoelde regel moet worden aanvaard in een geval waarin toepassing van die regel tot zodanige schade kan leiden (vgl. HR 23 juni 1998, NJ 1998, 837). In de zojuist vermelde beschikking heeft de Hoge Raad verwezen naar een op 14 januari 1998 bij de Tweede Kamer ingediend wetsvoorstel 25 836 — de zogenaamde Reparatiewet I tot herstel van technische gebreken en leemten in diverse wetten alsmede intrekking van enkele wetten die geen betekenis meer hebben, thans Wet van 28 jan. 1999, Stb. 30 — waarin is voorgesteld een vijfde lid aan art. 23 Sv toe te voegen, luidende:

‘’Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing, voorzover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad’’.

De Minister van Justitie heeft deze voorgestelde bepaling nadien uit het wetsvoorstel gehaald, maar aangekondigd haar in een ander wetsvoorstel alsnog op te nemen, op de grond dat de onderhavige bepaling meer dan alleen een technische aanpassing inhield en dus niet paste in wetsvoorstel 25 836. Dit is inmiddels geschied in het wetsvoorstel Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (systematische aanpassingen), Kamerstukken II 1998–1999, 26 706.

Een dergelijk geval, als zo-even bedoeld, doet zich voor bij de procedure strekkende tot het verlenen van verlof tot het doen van huiszoeking. Reeds uit de aard van de procedure van art. 111 Sv volgt dat toepassing van art. 23, tweede lid, Sv ernstige schade zal toebrengen aan de belangen van het onderzoek.

4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de Rechtbank het gevoerde verweer slechts had kunnen verwerpen, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.

5. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel

5.1. De middelen strekken in hun gezamenlijkheid ten betoge, dat de Rechtbank ten onrechte althans op ontoereikende gronden (i) heeft aangenomen dat zich in het onderhavige geval ‘’zeer uitzonderlijke omstandigheden’’ voordoen welke rechtvaardigen dat door de klager als advocaat geen beroep kan worden gedaan op het bepaalde in art. 98 Sv, voorts (ii) niet de vraag heeft beantwoord door wie en op welke wijze dient te worden vastgesteld dat zich zulke omstandigheden voordoen, en (iii) heeft aangenomen dat, nu de klager een beroep op de bescherming van art. 98 Sv niet toekomt, ook de voorschriften die in de rechtspraak ten aanzien van huiszoekingen bij verschoningsgerechtigden zijn ontwikkeld, buiten toepassing blijven.

5.2.1. Bij de beoordeling van de middelen, die de reikwijdte en de grenzen van het verschoningsrecht van de advocaat aan de orde stellen, dient het volgende te worden vooropgesteld.

De Rechtbank heeft terecht in de rov. 2.1 en 2.2 van de bestreden beschikkingen tot uitgangspunt genomen rov. 3.3 van HR 22 nov. 1991, NJ 1992, 315. Ten aanzien van een verschoningsgerechtigde als de advocaat kan dit als volgt worden samengevat.

Ten eerste moet art. 98, tweede lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 113, tweede lid, Sv ook van toepassing is in geval van een huiszoeking ter inbeslagneming door de rechter-commissaris, aldus worden verstaan dat huiszoeking ter inbeslagneming bij een advocaat, ook zonder diens toestemming mag plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning (vgl. ook rov. 6.2.2, HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537).

Ten tweede brengt de aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

5.2.2. Het verschoningsrecht van de advocaat is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173; HR 14 okt. 1986, NJ 1987, 490).

Dit brengt mee dat, waar huiszoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de huiszoeking een verdere strekking heeft, en de huiszoeking ter inbeslagneming is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.

In een dergelijk uitzonderlijk geval dient de huiszoeking door de rechter-commissaris te geschieden en is het niet aan de verschoningsgerechtigde advocaat om te bepalen of en zo ja welke stukken al dan niet onder zijn verschoningsrecht vallen. Het oordeel of in een zodanig geval bepaalde brieven of geschriften redelijkerwijs in een zodanig direct verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid daaromtrent aan het licht te brengen, komt dan in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de deken van de Orde van Advocaten in het desbetreffende arrondissement of diens vervanger. Het oordeel van de rechter-commissaris kan worden aangevochten in een beklagprocedure als de onderhavige dan wel ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak zelf.

5.2.3. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt laat zich niet in een algemene regel samenvatten. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt, is in ieder geval niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken (vgl. HR 10 okt. 1950, NJ 1951, 356). Dat kan anders zijn bij verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de advocaat geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en huiszoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van de strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht, onevenredig zouden worden getroffen.

5.2.4. Het vorenstaande geldt niet alleen wanneer huiszoeking ter inbeslagneming ten kantore van de advocaat plaatsvindt, maar ook wanneer de huiszoeking ter inbeslagneming geschiedt op diens woonadres, aangezien de wet de omschrijving van hetgeen geschiedt in geval van huiszoeking en inbeslagneming bij verschoningsgerechtigden niet beperkt tot het kantoor van deze personen. Dat brengt mee dat ook dan in eerste instantie aan de rechter-commissaris, doch bij voorkeur in overleg met de desbetreffende deken of diens vervanger, het oordeel toekomt voor welke stukken het verschoningsrecht wordt doorbroken.

5.3. De Rechtbank heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op de in de bestreden beschikkingen toereikend gemotiveerde en niet onbegrijpelijke gronden als hiervoren vermeld aan te nemen dat in dit geval, waarbij een advocaat van ernstige misdrijven wordt verdacht waarbij, indien die verdenking op juistheid berust, de klager als advocaat is betrokken bij een grootschalige fraude en daarbij misbruik heeft gemaakt van zijn bijzondere positie als advocaat, zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen welke rechtvaardigen dat de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat jegens zijn mede-verdachte cliënten niet langer bescherming verdient en het belang van de waarheidsvinding meebrengt dat in zoverre schending van het beroepsgeheim mag plaatsvinden. Terecht heeft de Rechtbank daaraan toegevoegd dat in deze zeer uitzonderlijke situatie niet langer het onderscheid van belang is tussen enerzijds brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend en anderzijds voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. In het oordeel van de Rechtbank ligt voorts kennelijk en terecht besloten dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in een dergelijk geval niet aan de verschoningsgerechtigde toekomt.

5.4. Uit het vorenstaande volgt dat de middelen falen voorzover zij van een andere opvatting uitgaan.

Voorzover in het bijzonder nog een klacht is gericht tegen hetgeen de Rechtbank heeft overwogen en beslist in rov. 6.3 (waar zij heeft geoordeeld dat nu de klager geen beroep toekomt op de bescherming van art. 98 Sv, zulks eveneens geldt voor de voorschriften die in de rechtspraak zijn ontwikkeld ten aanzien van huiszoekingen bij verschoningsgerechtigden) berust die klacht op een verkeerde lezing van de bestreden overweging, voorzover zij ervan uitgaat dat ‘’geen enkele bescherming meer zou gelden als art. 98 Sv bedoelt te waarborgen’’. Het oordeel van de Rechtbank moet aldus worden begrepen dat daarin tot uitdrukking is gebracht dat en tot hoever in een zeer uitzonderlijke situatie het verschoningsrecht kan worden doorbroken. Aan dat oordeel ligt niet anders ten grondslag dan uit het hiervorenoverwogene onder 5.2 en 5.3 volgt.

5.5. Uit het vorenstaande volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.

6. Beoordeling van het vijfde middel

6.1. In het middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank het verweer dat de huiszoekingen ter inbeslagneming disproportioneel zijn uitgevoerd ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat de klager bij de huiszoeking, buiten aanwezigheid van de Deken van de Orde van Advocaten, in zijn woonhuis onmiddellijk is aangehouden en afgevoerd naar het politiebureau, terwijl niet is aangekondigd dat ook huiszoeking zou plaatsvinden op het kantoor van de klager, waar evenmin de in de jurisprudentie ontwikkelde regels zijn nageleefd.

6.2. In rov. 6.4 heeft de Rechtbank de huiszoeking ter inbeslagneming op 6 maart 1998 — kennelijk doelt de Rechtbank op de huiszoeking in het woonhuis van de klager — niet onrechtmatig geacht. Voorts heeft zij in rov. 6.5 geoordeeld dat van de huiszoeking als dwangmiddel — kennelijk doelt de Rechtbank hier op de drie huiszoekingen ter inbeslagneming — niet een disproportioneel gebruik is gemaakt als gevolg waarvan een niet gerechtvaardigde inbreuk op de privé-sfeer van klager zou zijn gemaakt.

6.3. Voor wat betreft de huiszoeking ter inbeslagneming in de in 3.1 onder (iii) en (iv) omschreven gevallen faalt het middel, aangezien de Rechtbank zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en op toereikende gronden heeft overwogen en beslist hetgeen zij in rov. 6.5 heeft geoordeeld.

6.4. Voor wat betreft de huiszoeking in het woonhuis van de klager in het in 3.1 onder (ii) omschreven geval faalt het middel op dezelfde gronden, behoudens voorzover een motiveringsklacht is gericht tegen het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat de huiszoeking ter inbeslagneming in het woonhuis van de klager kon plaatsvinden buiten aanwezigheid van de Deken van de Orde van Advocaten in het desbetreffende arrondissement.

In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat bij de in 3.1 onder (ii) vermelde huiszoeking ter inbeslagneming in het woonhuis van de klager, anders dan bij de in 3.1 onder (iii) en (iv) vermelde huiszoekingen ter inbeslagneming op het kantoor van de klager in Hoofddorp en in Amsterdam, niet de Deken van de Orde van Advocaten in het desbetreffende arrondissement of diens vervanger tegenwoordig is geweest. Indien de Rechtbank ervan is uitgegaan, dat bij de huiszoeking ter inbeslagneming in het woonhuis van een advocaat niet bij voorkeur de deken van de orde van advocaten of diens vervanger aanwezig dient te zijn, heeft zij gelet op de hiervoor onder 5.2.4 geformuleerde regel, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien zij echter die regel niet heeft miskend maar heeft geoordeeld dat in de omstandigheden van het geval de belangen ter bescherming waarvan die regel strekt voldoende zijn gewaarborgd door overleg met de deken op een later tijdstip, op een wijze zoals hiervoor is weergegeven in 3.1 onder (iii), is haar oordeel niet zonder meer begrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat zij omtrent een dergelijk overleg ten aanzien van de in het woonhuis van de klager inbeslaggenomen voorwerpen niets heeft vastgesteld.

De desbetreffende beschikking kan wegens de gegrondheid van deze motiveringsklacht niet in stand blijven.

7. Slotsom

Nu de middelen afgezien van hetgeen hiervoren in 6.4 is overwogen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de na te melden twee beschikkingen ambtshalve zouden behoren te worden vernietigd, moeten de beroepen voorzover gericht tegen de beschikkingen van 9 oktober 1998, waarbij het beklag tegen de inbeslagneming van dossiers en bescheiden op het kantoor [F] te Hoofddorp, alsmede tegen de inbeslagneming van een envelop met 47 bescheiden op het kantoor [E] te Amsterdam ongegrond is verklaard, worden verworpen, en leidt het beroep voorzover het is gericht tegen de beschikking van 9 oktober 1998, betrekking hebbend op de huiszoeking en inbeslagneming van geschriften in het woonhuis van de klager, tot vernietiging en na te melden verwijzing.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

Verwerpt de beroepen voorzover deze zijn gericht tegen de twee onder 7 bedoelde beschikkingen van 9 oktober 1998 (nrs. 98/2084a en 98/3496);

Vernietigt de bestreden beschikking van 9 oktober 1998 (nr. 98/2084), waarbij ongegrond is verklaard het beklag tegen de inbeslagneming op het woonadres van de klager van de in die beschikking vermelde zaken;

Verwijst die zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat deze op het bestaande beklag opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Koster, Corstens en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 november 1999.