Home

Hoge Raad, 14-04-2000, AA5516, C98/172HR

Hoge Raad, 14-04-2000, AA5516, C98/172HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 april 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5516
Formele relaties
Zaaknummer
C98/172HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 48, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 176

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 april 2000

Eerste Kamer

Nr. C98/172HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr J.K. Franx,

t e g e n

de gezamenlijke erfgenamen van [verweerder],

laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], gemeente […],

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 1 juni 1992 [verweerder] - […] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd, voor zover in cassatie van belang:

de ten processe bedoelde tussen partijen aangegane overeenkomst te ontbinden, voor zover het het paard Rosalien aangaat;

[verweerder] te bevelen om binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis het paard Rosalien aan [eiser] af te geven, met bepaling van een dwangsom op ƒ 500,-- per dag dat [verweerder] het gegeven bevel overtreedt, althans niet uitvoert;

[verweerder] te veroordelen om aan [eiser] de schade te vergoeden die [eiser] lijdt ten gevolge van het terughouden van het paard Rosalien, welke schade opgemaakt behoort te worden bij staat.

[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd [eiser] te veroordelen aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 17.332,10, te vermeerderen met ƒ 20,-- per dag (exclusief B.T.W.) vanaf 1 oktober 1992 tot aan de dag dat de merrie Rosalien en haar jaarling niet meer bij [verweerder] gestald zijn, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente volgens de wet.

Na een ingevolge een tussenvonnis van 15 oktober 1992 op 10 december 1992 gehouden comparitie van partijen heeft [eiser] in conventie zijn eis gewijzigd, in die zin dat de tweede alinea komt te luiden:

[verweerder] te bevelen om binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis het paard Rosalien met haar veulens aan [eiser] af te geven, met bepaling van een dwangsom op ƒ 500,-- per dag dat [verweerder] het gegeven bevel overtreedt, althans niet uitvoert.

[Eiser] heeft de vordering in reconventie bestreden.

De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 16 december 1993 in conventie de overeenkomst tussen partijen van maart 1990 ter zake van de opdracht aan [verweerder] tot verkoop van de merrie Rosalien ten behoeve van [eiser] ontbonden, [verweerder] bevolen binnen twee weken na betekening van dit vonnis de merrie Rosalien aan [eiser] af te geven, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag en tot een maximum van ƒ 50.000,--, en [verweerder] veroordeeld aan [eiser] de schade te vergoeden als gevolg van het terughouden van Rosalien, op te maken bij staat. In reconventie heeft de Rechtbank de vordering van [verweerder] afgewezen.

Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.

[Eiser] is in hoger beroep niet verschenen.

Bij arrest van 13 maart 1996, gecorrigeerd bij arrest van 10 april 1996, heeft het Hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 15 oktober 1992 en, rechtdoende bij verstek, het op 16 december 1993 uitgesproken vonnis vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof in conventie de vorderingen van [eiser] afgewezen en in reconventie de vordering van [verweerder] toegewezen.

[eiser] is bij exploit van 28 maart 1996 tegen voormeld arrest van het Hof in verzet gekomen. Hij heeft gevorderd als opposant te worden ontheven van de tegen hem uitgesproken veroordeling bij het arrest van 13 maart 1996, met veroordeling van [verweerder] als geopposeerde tot vergoeding van de schade, door hem geleden door het terughouden van het paard Rosalien door [verweerder], nader op te maken bij staat.

Na memoriewisseling in oppositie heeft het Hof bij tussenarrest van 11 juni 1997 [eiser] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten omtrent het in de 10de rechtsoverweging omschreven vraagpunt en bij eindarrest van 28 januari 1998 hetgeen [eiser] in oppositie in hoger beroep heeft gevorderd afgewezen.

De arresten van het Hof van 11 juni 1997 en 28 januari 1998 zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de twee laatstvermelde arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen verweerders in cassatie - de erven [verweerder] - is verstek verleend.

[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

3.Beoordeling van het middel

3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i)[Eiser] heeft als nevenactiviteit het fokken van paarden. [verweerder] had een paardenhouderij, in het kader waarvan hij hengsten ter dekking hield. [eiser] en [verweerder] hebben verscheidene zaken met elkaar gedaan, waarbij [eiser] aan [verweerder] opdracht gaf zijn paarden te verkopen en zijn merries te laten dekken.

(ii)In februari 1990 heeft [eiser] twee drachtige merries, waaronder Rosalien, bij [verweerder] in stalling gebracht, opdat die merries aldaar veulens zouden voortbrengen en wederom gedekt zouden worden. In maart 1990 zijn de veulens uit die merries geboren. Partijen zijn overeengekomen dat [verweerder] ten behoeve van [eiser] die merries zou verkopen en dat [verweerder] tot aan de datum van de verkoop geen stallingskosten of weidegelden voor de merries aan [eiser] in rekening zou brengen. [eiser] heeft [verweerder] medegedeeld dat hij de veulens niet zou laten registreren bij de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport te 's-Gravenhage (hierna: NDR).

(iii) [Verweerder] heeft in 1990 de merrie Rosalien op zijn naam laten registreren bij de NDR, met behulp van verkoopformulieren die [eiser] had ondertekend en aan [verweerder] ter beschikking had gesteld. [Verweerder] heeft Rosalien daarna op 11 september 1990 op verzoek van [eiser] weer op diens naam doen registreren bij de NDR. Rosalien heeft op 10 februari 1991 wederom een veulen gekregen.

3.2In het onderhavige geding heeft [eiser] gevorderd, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, ontbinding van de overeenkomst van opdracht tot verkoop van Rosalien, met afgifte door [verweerder] van die merrie en haar veulens, alsmede vergoeding van de schade die hij lijdt doordat [verweerder] de merrie vasthoudt. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij [verweerder] nimmer toestemming heeft gegeven Rosalien aan zichzelf over te dragen.

In reconventie heeft [verweerder] gesteld dat hij volgens afspraak met [eiser] Rosalien eerst in maart 1990 aan zichzelf heeft verkocht en daarna op 11 september 1990 aan [eiser] heeft terugverkocht. Hij maakt vanaf de datum van terugkoop aanspraak op stallings- en weidegelden tot een bedrag van ƒ 13.565,50 over de periode van 11 september 1990 tot 1 oktober 1992, te vermeerderen met ƒ 20,- per dag vanaf 1 oktober 1992. Hij stelt zich op het standpunt dat hij gerechtigd is de merrie vast te houden, zolang deze bedragen niet zijn betaald.

De Rechtbank heeft met betrekking tot de vordering in conventie tot ontbinding van de overeenkomst van opdracht overwogen het voldoende aangetoond te achten dat [verweerder] zonder toestemming van [eiser] de merrie aan zichzelf heeft verkocht en later weer aan [eiser] heeft terugverkocht, en dat nu [verweerder] sedert maart 1990 de merrie nog steeds niet ten behoeve van [eiser] heeft verkocht, [verweerder] wanprestatie heeft gepleegd die ontbinding van de in 3.1 onder (ii) bedoelde overeenkomst rechtvaardigt. De Rechtbank heeft de vordering in reconventie tot betaling van stallings- en weidegelden afgewezen op de grond dat deze niet verschuldigd waren zolang Rosalien niet was verkocht.

Het Hof heeft in zijn bij verstek gewezen arrest van 13 maart 1996 onder meer overwogen dat [verweerder] heeft gesteld dat na het sluiten van de overeenkomst partijen nader zijn overeengekomen dat [verweerder] het paard van [eiser] zou kopen, voordat het een veulen zou hebben geworpen, en dat hij het daarna aan [eiser] zou terugverkopen; het veulen zou alsdan op naam van [verweerder] worden ingeschreven als betaling in natura van de verschuldigde dek- en stallingsgelden. Daarmee heeft [verweerder], aldus het Hof, zich kennelijk op het standpunt gesteld dat door de nadere overeenkomst de overeenkomst van opdracht tot verkoop van Rosalien is beëindigd. Nu [eiser] niet is verschenen en de onjuistheid van de stellingen van [verweerder] niet uit de stukken blijkt, is het Hof van de juistheid van voormeld standpunt uitgegaan. Dit brengt mee dat niet meer behoeft te worden onderzocht of [verweerder] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als opdrachtnemer, en dat [eiser] vanaf 11 september 1990 het paard weer kon afhalen, dat de stallings- en weidegelden weer voor diens rekening zouden zijn en dat [verweerder] bij gebreke van betaling daarvan zijn retentierecht kon uitoefenen. Op grond van dit een en ander heeft het Hof de door [verweerder] tegen het vonnis aangevoerde grieven gegrond bevonden en de vorderingen van [eiser] in conventie afgewezen en die van [verweerder] in reconventie toegewezen.

Op het door [eiser] ingestelde verzet heeft het Hof in zijn tussenarrest van 11 juni 1997 overwogen dat met betrekking tot de oorspronkelijke overeenkomst niet blijkt dat [verweerder] een tegenprestatie voor zijn verkoopinspanningen had bedongen, en dat, nu als voorwaarde voor ontbinding geldt dat het gaat om een wederkerige overeenkomst, de vordering van [eiser] tot afgifte van Rosalien niet kan zijn gebaseerd op een wettelijke verbintenis tot ongedaanmaking na ontbinding. De vordering kan echter aldus worden begrepen dat [eiser] als eigenaar afgifte vordert. Het Hof heeft bij zijn eindarrest de vordering echter op deze grondslag evenmin toewijsbaar geoordeeld, aangezien, kort samengevat, [eiser] geen tegenbewijs had geleverd tegen het uit de processuele functie van het bezit voortvloeiende vermoeden dat [verweerder] eigenaar van Rosalien was.

3.3Onderdeel 1 richt zich tegen hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de oorspronkelijke overeenkomst en klaagt dat het Hof heeft miskend dat een onvolmaakt wederkerige overeenkomst als de onderhavige op grond van wanprestatie van de wederpartij kan worden beëindigd. De klacht is gegrond, aangezien het Hof door te overwegen dat als voorwaarde voor ontbinding geldt dat het moet gaan om een wederkerige overeenkomst, blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting zowel met betrekking tot het huidige recht als met betrekking tot het vóór 1 januari 1992 geldende recht. De aard van een overeenkomst als de onderhavige, die ertoe strekt dat de opdrachtnemer een inspanningsverplichting op zich heeft genomen ten behoeve van de opdrachtgever een koopovereenkomst tot stand te brengen, brengt mee dat de opdrachtgever de mogelijkheid behoort te hebben om voor het geval de opdrachtnemer zich niet of onvoldoende van deze verplichting kwijt, op die grond de overeenkomst te beëindigen (vgl. HR 27 februari 1976, nr. 10977, NJ 1976, 319, alsmede art. 6:261 lid 2 in verbinding met art. 265 BW en Parl. Gesch. Boek 6, blz. 989).

3.4[Eiser] heeft blijkens de vaststelling van het Hof in rov. 5 van zijn arrest van 11 juni 1997 zijn vordering tot afgifte van Rosalien hierop gegrond dat hij eigenaar is van dit paard. De stellingen van [verweerder] laten geen andere conclusie toe dan dat hij aanvoert dat hij in de periode van maart 1990 tot 11 september 1990 eigenaar van Rosalien is geweest - in verband waarmee hij het in deze periode uit Rosalien geboren veulen op zijn naam heeft kunnen laten registreren -, dat op 11 september 1990 Rosalien aan [eiser] is terugverkocht en geleverd, en dat hij de vordering van [eiser] uitsluitend heeft bestreden met een beroep op zijn retentierecht wegens de zijns inziens door [eiser] aan hem verschuldigde stallings- en weidegelden. Hieruit volgt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden doordat het is uitgegaan van een vermoeden van eigendom van [verweerder], waartegen [eiser] tegenbewijs zou moeten leveren, en in zijn eindarrest heeft geoordeeld dat [verweerder] ten tijde van de opvordering van dit paard door [eiser] nog eigenaar ervan was. De onderdelen 2 en 5 zijn derhalve gegrond.

3.5Hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen brengt mee dat de onderdelen 3 en 4, die eveneens betrekking hebben op hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot het vermoeden van eigendom ten gunste van [verweerder] en klaarblijkelijk subsidiair zijn voorgesteld, geen behandeling behoeven.

3.6Bij zijn eindarrest heeft het Hof afgewezen hetgeen [eiser] in oppositie in hoger beroep heeft gevorderd. Daarmee heeft het Hof de toewijzing van de vordering in reconventie van [verweerder] tot betaling van de stallings- en weidegelden in stand gelaten. Noch in het tussenarrest noch in het eindarrest heeft het Hof deze vordering onder ogen gezien, zodat de desbetreffende beslissing van het Hof onvoldoende met redenen is omkleed. Ook onderdeel 6, dat hierover klaagt, treft derhalve doel.

4.Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 juni 1997 en 28 januari 1998;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de erven [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 683,55 aan verschotten en ƒ 3.500,- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Jansen en Van der Putt-Lauwers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 april 2000.