Parket bij de Hoge Raad, 14-04-2000, AA5516, C98/172HR
Parket bij de Hoge Raad, 14-04-2000, AA5516, C98/172HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 april 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA5516
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5516
- Zaaknummer
- C98/172HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rolnummer C98/172 mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 21 januari 2000 Conclusie inzake
[eiser]
tegen
de gezamenlijke erfgenamen van
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. Deze zaak speelt zich af rond de merrie Rosalien die, drachtig, in februari 1990 door haar eigenaar [eiser], eiser in eerste aanleg en thans eiser tot cassatie, bij ge-daagde in eerste aanleg [verweerder], die een paardenhouderij heeft en in het kader daarvan hengsten ter dekking houdt, "in stal-ling is gebracht" opdat zij (Rosalien) aldaar haar veulen ter wereld zou brengen en opnieuw gedekt zou worden, hetgeen ook is geschied. [verweerder] is kennelijk na de procedure in appèl overleden; de cassatiedagvaarding is uitgebracht aan de geza-menlijke erfgenamen van [verweerder].
Vaststaat dat tussen partijen is overeengekomen dat [verweerder] Rosalien ten behoeve van [eiser] zou verkopen en dat [verweerder] tot aan de datum van de verkoop geen stallingskosten of weidegelden voor Rosalien aan [eiser] in rekening zou brengen.
[Verweerder] heeft in 1990 Rosalien bij de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport (de NDR) op zijn naam laten registreren met behulp van verkoopformulieren die [eiser] had onderte-kend en aan [verweerder] ter beschikking gesteld. [verweerder] heeft daarna Rosalien op 11 september 1990 op verzoek van [eiser] weer op naam van [eiser] doen registreren bij de NDR. [Verweerder] heeft vervolgens geweigerd Rosalien aan [eiser] af te geven zolang deze weigert de stallingskosten en weidegelden te betalen die hij, althans volgens [verweerder], vanaf 11 september 1990 diende te voldoen. Rosalien is in de stal-ling van [verweerder] gebleven en heeft op 10 februari 1991 wederom een veulen ter wereld gebracht.
2. [Eiser] heeft in dit geding gevorderd ontbinding wegens wanprestatie van de overeenkomst betreffende de op-dracht tot verkoop van Rosalien alsmede veroordeling van [verweerder] tot afgifte van Rosalien en tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, door hem ([eiser]) geleden doordat [verweerder] heeft geweigerd Rosalien af te geven.
[Verweerder] heeft niet betwist dat [eiser] eigenaar is van het paard Rosalien. Hij heeft bestreden dat hij wanpresta-tie heeft gepleegd maar niet dat de opdracht tot verkoop als beëindigd moest worden beschouwd: hij heeft in dat verband betoogd dat tussen partijen was afgesproken dat [eiser] Rosalien na 11 september 1990 weer zou komen ophalen. Wel heeft hij aangevoerd dat hij in de periode maart 1990 tot 11 september 1990 zelf eigenaar is geweest van het paard Rosalien doordat hij Rosalien in maart 1990 - volgens afspraak met [eiser] en ter verkrijging van de eigendom van het door Rosalien te werpen veulen - aan zichzelf heeft verkocht en geleverd om haar op 11 september weer (terug) te verkopen en te leveren aan [eiser], naar zijn zeggen beide keren - conform afspraak - met door [eiser] ondertekende ver-koopformulieren. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] na de terugkoop op 11 september 1990 stallings-kosten en weidegelden is verschuldigd en dat hij ter zake van die door [eiser] niet betaalde gelden een retentierecht heeft. In reconventie vorderde hij ter zake van stallings- en overige verzorgingskosten een bedrag van f 17.332,10 tot aan 1 oktober 1992 (de datum van de eis in reconventie), te vermeer-deren met f 20,- per dag tot aan de dag dat Rosalien en haar "jaarling" niet meer bij hem gestald zijn, met rente en kos-ten.
[Eiser] heeft betwist dat partijen zijn overeeng-ekomen dat [verweerder] Rosalien aan zichzelf zou verkopen om haar vervolgens weer aan hem ([eiser]) te verkopen en dat hij ([eiser]) daarna stallings- en overige verzorgings-kosten verschuldigd zou zijn; hij heeft in dat verband gesteld dat de verkooppapieren door [verweerder] zijn vervalst.
3. De Rechtbank te Leeuwarden heeft de vordering tot ontbin-ding wegens wanprestatie van de overeenkomst ter zake van de opdracht tot verkoop van Rosalien toegewezen met de overweging dat Rosalien kennelijk nog steeds niet is verkocht. Zij heeft het beroep van [verweerder] op een retentierecht verworpen met de overweging dat is gebleken dat partijen in maart 1990 zijn overeengekomen dat [verweerder] tot aan de datum van verkoop niet zodanige kosten voor Rosalien in rekening zou brengen en dat van een verkoop geen sprake is geweest. Zij heeft dan ook [verweerders] reconventionele vordering ter zake van de stallingskos-ten afgewezen en [eiser]s vordering tot afgifte toege-wezen evenals de vordering tot vergoeding van de schade gele-den ten gevolge van het terughouden van Rosalien, nader op te maken bij staat. Aan de veroordeling tot afgifte van Rosalien is kennelijk voldaan; zie de dagvaarding tevens memorie van eis in oppositie, onder nr. 14.
4. Na door [verweerder] ingesteld hoger beroep heeft het Gerechtshof te Leeuwarden bij verstek het vonnis van de Recht-bank vernietigd; het Hof heeft de conventionele vorderingen van [eiser] tot afgifte en tot schadevergoeding afgewe-zen en voorts [eiser] - conform [verweerders] vordering - in reconventie veroordeeld tot betaling van f 17.332,10 te ver-meerderen met f 20,- per dag vanaf 1 oktober 1992 tot aan de dag dat de merrie Rosalien en haar "jaarling" niet meer bij [verweerder] gestald zijn. Het Hof overwoog daartoe het volgende. In het midden kan worden gelaten of op goede gronden berust het oordeel van de Rechtbank dat [verweerder] toerekenbaar is tekortge-schoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de over-eenkomst. [Verweerder] stelt zich kennelijk op het standpunt dat de overeenkomst waarbij aan [verweerder] opdracht is gegeven om Rosalien ten behoeve van [eiser] te verkopen, is beëindigd als gevolg van de nadere overeenkomst, gesloten in de loop van 1990, waarbij werd overeengekomen dat hij ([verweerder]) Rosalien van [eiser] zou kopen voordat zij een veulen zou werpen en dat hij daarna Rosalien zou terugverkopen aan [eiser]. Indien dat standpunt juist zou zijn, behoeft niet meer te worden onderzocht of [verweerder] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als opdrachtnemer. De juistheid van het standpunt van [verweerder] zou ook meebrengen dat vanaf 11 sep-tember 1990, de datum van terugverkoop aan [eiser], Rosalien weer door [eiser] kon worden afgehaald, de stallings- en overige verzorgingskosten weer voor rekening van [eiser] zouden komen en [verweerder] het retentierecht kon uitoefenen bij gebreke van betaling van genoemde kosten. Nu [eiser] niet is verschenen en de onjuistheid van de stellingen van [verweerder] uit de inhoud van de processtukken niet valt af te leiden, zal het Hof van de juistheid daarvan uit-gaan.
5. Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] verzet ingesteld met de vordering dat hij zal worden ontheven van de tegen hem uitgesproken veroordeling en dat [verweerder] wordt veroor-deeld tot vergoeding van zijn ([eiser]s) schade geleden door het achterhouden van Rosalien. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat er geen "nadere" overeenkomst is gesloten, dat de eerste overeenkomst onverminderd van kracht is gebleven, dat [verweerder] dan ook niet het recht had stallings- en overige verzorgingskosten in rekening te brengen en dat [verweerder] derhalve Rosalien ten onrechte heeft achtergehouden. Hij heeft voorts aangevoerd dat de kwestie van "de ontbinding" van minder belang lijkt nu [verweerder] geen vergoeding voor zijn bemiddeling bij verkoop zou krijgen; hij heeft wel aangevoerd dat van hem niet kon worden verwacht dat hij de verkoopopdracht verder in stand liet.
Het Hof heeft bij tussenarrest vooropgesteld dat [eiser]s vordering tot afgifte van Rosalien niet kan voort-spruiten uit enige wettelijke verbintenis tot ongedaanmaking na ontbinding aangezien als voorwaarde voor ontbinding - zowel naar oud als naar huidig recht - geldt dat het moet gaan om een wederkerige overeenkomst en in casu van zodanige overeenk-omst geen sprake is. Overwegende dat in de procedure aan de vordering tot afgifte niet een nadrukkelijke grondslag is gegeven, oordeelde het Hof dat nochtans de gevorderde afgifte aldus kan worden begrepen dat [eiser] "op goederenrech-telijke grondslag als eigenaar" de afgifte vordert. Het Hof heeft tevens vooropgesteld dat tussen partijen in confesso is dat de in het dictum van het arrest in oppositie genoemde "jaarling" niet meer bij [verweerder] is gestald.
Vervolgens heeft het Hof overwogen dat [verweerder] zich op het standpunt heeft gesteld dat hij medio 1990 eigenaar van het paard Rosalien is geworden. Hoewel partijen, zoals gezegd, het erover eens zijn dat Rosalien in ieder geval ten tijde van de vordering tot afgifte eigendom van [eiser] was, heeft het Hof vervolgens geconcludeerd dat [verweerder] in 1990 na de door hem gepretendeerde eigendomsverkrijging het bezit over het paard heeft uitgeoefend en dat dit bezit voorshands het weer-legbare vermoeden van eigendom schept; het Hof heeft voorts geconcludeerd dat de door [verweerder] gestelde wederverkoop aan [eiser] op 11 september 1990 aan de aldus ontstane goede-renrechtelijke verhouding niet afdoet nu Rosalien nadien in de macht van [verweerder] is gebleven en derhalve een retro-overdracht is uitgebleven; het Hof overwoog in dat verband dat bezwaar-lijk sprake kan zijn geweest van een "(terug-)levering consti-tuto possessorio" aangezien [eiser] het bestaan van een daaraan grondslag biedende overeenkomst ontkent. Het Hof verbond aan deze overwegingen de conclusie dat voorshands, behoudens door [eiser] te leveren tegenbewijs, voor juist moet worden gehouden de stelling van [verweerder] dat hij medio 1990 eigenaar van het paard Rosalien is geworden; het Hof oordeelde dat [eiser] in de gelegenheid moest worden gesteld zijn te vage bewijsaanbod nader te concretiseren met het oog op de door partijen wellicht niet voorziene gecompli-ceerde juridische verhouding.
Bij eindarrest heeft het Hof geconstateerd dat [eiser] heeft bevestigd dat hij zijn vordering tot teruggave van het paard Rosalien baseert op het door hem gepretendeerde eigendomsrecht van dat paard. Tevens heeft het Hof vastgesteld dat [eiser] elke nadere specificatie van zijn bewijs-aanbod achterwege heeft gelaten zodat, aldus het Hof, een bewijsopdracht aan [eiser] niet meer aan de orde is en aldus niet is komen vast te staan dat [eiser] nog eigenaar van Rosalien was. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat de vordering van [eiser] in oppositie moet worden afgewezen. Deze vordering had niet alleen betrekking op afgif-te van het paard doch tevens op de veroordeling van [eiser] tot betaling van de stallings- en overige verzorgings-kosten, een veroordeling die door het Hof in zijn bij verstek gewezen arrest was gebaseerd op de veronderstelling dat [eiser] althans vanaf 11 september 1990 eigenaar van Rosa-lien was. In dit verband verdient aantekening dat [eiser] (in zijn akte genomen na het bestreden tussenarrest van het Hof) had opgemerkt dat hij er ook vrede mee zou hebben als geoordeeld zou worden dat [verweerder] eigenaar is van Rosalien en derhalve geen stallingskosten kan vorderen.
6. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De gezamenlijke erfgenamen van [verweerder] zijn in cassatie niet ver-schenen; tegen hen is verstek verleend.
Het cassatiemiddel
7. Het middel komt op tegen het tussenarrest en het eindar-rest door het Hof in oppositie gewezen. Het middel bestaat uit zes onderdelen. De eerste vier onderdelen komen op tegen het tussenarrest; het vijfde onderdeel betoogt - terecht - dat gegrondbevinding van één van de voorgaande onderdelen het eindarrest vitieert; het zesde middelonderdeel bevat een zelfstandige klacht tegen het eindarrest. Ik vang aan met de bespreking van het tweede middelonderdeel.
8. Het tweede middelonderdeel klaagt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door in strijd met art. 48 en 176 Rv. bij de beoordeling van [eiser]s revindicatie niet als vaststaand aan te nemen dat [eiser] eigenaar van Rosalien was maar in plaats daarvan ambts-halve een feitelijk verweer, namelijk een beroep van [verweerder] op diens eigendomsrecht, bij te brengen; in dat verband wordt geklaagd dat [verweerders] stellingen geen andere uitlegging toelaten dan dat [eiser] op 11 september 1990 weer eigenaar van Rosalien was geworden en sedertdien was gebleven (in elk geval ten tijde van het instellen van de revidicatie) en dat [eiser] op die grond en op grond van het vervallen van de eerste overeenkomst aan [verweerder] stallingskosten en weidegelden verschuldigd was geworden, ter zake waarvan [verweerder] een reten-tierecht toekwam.
9. Dit middelonderdeel slaagt. [Eiser] heeft zijn vordering tot teruggave van het paard Rosalien gebaseerd op het door hem gepretendeerde eigendomsrecht van dat paard. Het Hof is daarvan uitgegaan in rechtsoverweging 6 van zijn be-streden tussenarrest terwijl het in rechtsoverweging 2 van het bestreden eindarrest heeft aangetekend dat [eiser] bij akte heeft bevestigd dat hij zijn vordering tot teruggave inderdaad baseert op zijn eigendomsrecht.
[Verweerders] stellingen kunnen, zoals het middel terecht be-toogt, niet anders worden uitgelegd dan dat hij erkent dat [eiser] ten tijde van zijn vordering tot afgifte eigenaar van Rosalien was en dat hij uitsluitend betwist dat [eiser] van medio 1990 tot 11 september 1990 eigenaar is ge-weest. Ook het Hof is daarvan kennelijk uitgegaan ondanks zijn overweging dat [verweerder] zich tegenover de op eigendom gebaseerde vordering tot afgifte erop beroept eigenaar te zijn geworden. Het Hof heeft immers overwogen (rechtsoverweging 7 van zijn bestreden tussenarrest) dat [verweerder] heeft gesteld dat Rosalien op 11 september wederom aan [eiser] is verkocht, waar-bij het Hof kennelijk doelt op de stelling van [verweerder] dat Rosalien op 11 september weer aan [eiser] is verkocht en geleverd. Bedoelde uitleg (te weten dat [verweerder] erkent dat [eiser] ten tijde van de vordering tot afgifte eigenaar was) is ook de enige uitleg die is te rijmen met het door [verweerder] gevoerde verweer dat hem ter zake van het paard Rosalien een retentierecht toekomt, een recht dat per definitie slechts kan worden uitgeoefend op een zaak die aan een ander in eigen-dom toebehoort.
's Hofs eigen overwegingen en de gedingstukken laten dan ook geen andere conclusie toe dan dat partijen het erover eens waren dat [eiser] eigenaar was van het paard Rosalien, althans dat hij dat was toen hij afgifte vorderde, en dat partijen uitsluitend streden over de vraag of [verweerder] van [eiser] stallings- en overige verzorgingskosten kon vorde-ren op grond van de "tweede overeenkomst" waarvan het bestaan door [eiser] gemotiveerd is betwist en waarop [verweerder] zijn retentierecht en zijn reconventionele vordering tot betaling van die kosten heeft gebaseerd.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden en in strijd met art. 48 en 176 Rv. de feitelijke grondslag van [verweerders] verweer heeft gewijzigd en aangevuld door in zijn gewraakte tussenar-rest te oordelen dat moet worden uitgegaan van het weerlegbare vermoeden van eigendom van [verweerder] en door in zijn eindarrest te oordelen dat is komen vast te staan dat [verweerder] ten tijde van de revindicatie nog eigenaar was van het paard Rosalien, nog daargelaten of die overwegingen op zichzelf juist zijn. (Ik volsta hier met een verwijzing naar Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), nr. 272; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (1998), nr. 93; Vriesendorp, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden, diss. 1970, hoofdstuk II.) In zoverre slaagt ook middelonderdeel 5 dat terecht betoogt dat gegrondbevinding van middelonderdeel 2 ook het eindarrest vitieert.
10. Uit het hiervoor betoogde volgt dat geen behandeling meer behoeven de subsidiair aangevoerde middelonderdelen 3 en 4 die zijn gericht tegen 's Hofs oordeel dat [verweerder] in 1990 het feitelijk bezit over het paard heeft uitgeoefend, dat zulks het vermoeden van eigendom van [verweerder] schept en dat van het wederom verkrijgen van eigendom aan de zijde van [eiser] geen sprake kan zijn geweest.
11. Middelonderdeel 1 komt op tegen 's Hofs overweging in zijn bestreden tussenarrest dat de wettelijke grondslag van [eiser]s vordering tot afgifte van het paard Rosalien niet kan zijn gelegen in een wettelijke verbintenis tot ong-edaanmaking na ontbinding aangezien de overeenkomst van [eiser] en [verweerder] niet kon worden ontbonden omdat zij niet wederkerig was. Geklaagd wordt dat het Hof heeft miskend dat zowel naar oud als naar huidig recht een onvolmaakt wederkeri-ge overeenkomst als de onderhavige kan worden "be-ëindigd" op grond van wanprestatie van de wederpartij en voorts dat onbe-grijpelijk is dat het Hof in de vorderingen van [eiser] niet mede een vordering tot "beëindiging" van de overeenkomst van maart 1990 wegens wanprestatie heeft gezien.
12. Dit middelonderdeel faalt naar mijn oordeel reeds omdat het Hof in zijn eindarrest heeft gememoreerd dat [eiser] - in zijn akte genomen na 's Hofs tussenarrest - de juistheid heeft bevestigd van 's Hofs veronderstelling (in zijn bestreden tussenarrest) dat [eiser]s vordering tot afgifte was gebaseerd op het door [eiser] gepretendeer-de eigendomsrecht van Rosalien, nog daargelaten dat de door het middel bedoelde "beëindiging" op zichzelf geen wijziging zou kunnen brengen in de goederenrechtelijke verhoudingen met betrekking tot het paard.
13. Resteert middelonderdeel 6 dat opkomt tegen de afwijzing van [eiser]s vordering ontheven te worden van de tegen hem uitgesproken veroordeling bij verstek tot betaling van de de door [verweerder] gevorderde stallingskosten en weidegelden. Geklaagd wordt dat het Hof aan deze vordering geen afzonder-lijke aandacht wijdt. Aannemelijk is, zo stelt het middel, dat het Hof zijn gewraakte beslissing heeft gebaseerd op het oordeel dat de eerste overeenkomst waarbij [eiser] werd vrijgesteld van stallingskosten en weidegelden, is vervallen door de tweede overeenkomst waarbij volgens [verweerder] werd over-eengekomen dat hij Rosalien van [eiser] zou kopen en dat hij daarna Rosalien zou terugverkopen aan [eiser]. Middelonderdeel 6 gelezen in samenhang met middelonderdeel 4 strekt ten betoge dat gezien de door [eiser] gemotiveerde betwisting van de totstandkoming van deze tweede overeenkomst het Hof ten onrechte [verweerder] niet heeft belast met het bewijs van zijn stelling dat partijen de door hem bedoelde tweede overeenkomst hebben gesloten. Subsidiair klaagt het middelon-derdeel dat 's Hofs arrest onvoldoende is gemotiveerd nu onbegrijpelijk is op grond waarvan [eiser] zonder eigenaar van het paard Rosalien te zijn toch vanaf 11 septem-ber 1990 stallings- en overige verzorgingskosten voor zijn rekening zou moeten nemen.
14. Ook dit middelonderdeel slaagt. Het Hof heeft [eiser]s vordering ontheven te worden van de tegen hem uitge-sproken veroordeling bij verstek tot betaling van de door [verweerder] gevorderde stallingskosten en weidegelden afgewezen zonder één enkele overweging aan die vordering te wijden. In zoverre voldoet 's Hofs arrest reeds niet aan de daaraan te stellen eisen. 's Hofs arrest is ook in zoverre innerlijk tegenstrijdig dat zijn oordeel dat [verweerder] eigenaar van het paard Rosalien is gebleven na de verkoop aan hem in maart 1990 (een oordeel dat overigens geen stand kan houden zoals hier-voor reeds bleek) zich niet verdraagt met zijn oordeel dat [eiser] vanaf 11 september 1990 stallings- en andere ver-zorgingskosten aan [verweerder] moet betalen. Wellicht heeft het Hof over het hoofd gezien dat het met de afwijzing van het door [eiser] in oppositie gevorderde in stand liet de ver-oordeling van [eiser] tot betaling van de door [verweerder] gevorderde stallingskosten en weidegelden. Die vordering ter zake van de stallingskosten en weidegelden was gebaseerd op de door [verweerder] gestelde en door [eiser] gemotiveerd betwis-te "tweede overeenkomst", waarbij zou zijn overeengekomen dat [eiser] vanaf 11 september 1990 aan [verweerder] stallingskos-ten en weidegelden zou gaan betalen. Gezien de gemotiveerde betwisting (zie [eiser]s verzetdagvaarding onder nr. 20 e.v.) had het Hof inderdaad [verweerder] moeten belasten met het bewijs van het bestaan van de door hem gestelde tweede over-eenkomst, althans had het Hof niet zonder enige motivering mogen voorbijgaan aan [eiser]s gemotiveerde betwisting.
15. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden arresten niet in stand kunnen blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden