Hoge Raad, 27-09-2000, AA7245, OK 80
Hoge Raad, 27-09-2000, AA7245, OK 80
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 september 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA7245
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7245
- Zaaknummer
- OK 80
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
27 september 2000
Derde Kamer
Rek.nr. OK 80
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak A van:
1. STICHTING BELANGEN WERKNEMERS, gevestigd te Amsterdam,
2. GUCCI HOLDINGS B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTERS tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweersters,
advocaat: mr. S.A. Boele,
t e g e n
1. de vennootschap naar het recht van Frankrijk LVMH MOËT HENNESSY LOUIS VUITTON S.A.,
2. de vennootschap naar het recht van Frankrijk SOFODIV S.A.,
3. LVMH MOËT HENNESSY LOUIS VUITTON BENELUX B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel verzoeksters,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
in de zaak B van:
1. de vennootschap naar het recht van Frankrijk LVMH MOËT HENNESSY LOUIS VUITTON S.A.,
2. de vennootschap naar het recht van Frankrijk SOFODIV S.A.,
3. LVMH MOËT HENNESSY LOUIS VUITTON BENELUX B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTERS tot cassatie, incidenteel verweersters,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
t e g e n
1. GUCCI GROEP N.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde.
en
2. STICHTING BELANGEN WERKNEMERS, gevestigd Amsterdam,
3. GUCCI HOLDINGS B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie, incidenteel verzoeksters,
advocaat: Mr. S.A. Boele,
en
4. de vennootschap naar het recht van Frankrijk PINAULT-PRINTEMPS-REDOUTE S.A., gevestigd te Parijs, Frankrijk,
5. de vennootschap naar het recht van Frankrijk SOCIETÉ FINANCIÈRE MAROTHI S.A.R.L., gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6. SCHOLEFELD GOODMAN B.V. (“PPR Nederland”), gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie, incidenteel verzoeksters,
advocaat: Mr. P. van Schilfgaarde,
en
7. VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS, gevestigd te 's-Gravenhage,
8. de vereniging naar het recht van Frankrijk ASSOCIATION POUR LA DÉFENSE DES ACTIONNAIRES MINORITAIRES, gevestigd te Nogent le Roi, Frankrijk,
9. LUC A. BARRIAL, wonende te Parijs, Frankrijk,
belanghebbenden in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 1999. Bij die beschikking heeft de Ondernemingskamer - kort samengevat - (i) het verzoek tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Gucci Group N.V. afgewezen; (ii) verstaan dat er sprake is van wanbeleid van Gucci Group N.V. als in die beschikking nader omschreven; (iii) het besluit van Gucci Group N.V. tot het in het leven roepen van het employee stock ownership plan alsmede alle besluiten ter uitvoering van dat besluit vernietigd; (iv) Gucci Group N.V. verboden verdere uitvoering te geven aan het onder iii vermelde plan; (v) bepaald dat de Stichting Belangen Werknemers (hierna: de Stichting) en Gucci Holdings B.V. geen rechten kunnen uitoefenen als aandeelhoudster van Gucci Group N.V.; (vi) bepaald dat de in haar eerdere beschikkingen getroffen voorzieningen met onmiddellijke ingang worden beëindigd. De beschikking van de Ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
De Stichting en Gucci Holdings B.V. - verder te noemen: de Stichting c.s. - en LVMH Moët Hennessy Louis Vuitton S.A., Sofodiv S.A. en LVMH Moët Hennessy Louis Vuitton Benelux B.V. - verder te noemen: LVMH c.s. - hebben tegen voormelde beschikking ieder afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. De verzoekschriften tot cassatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Deze beroepen worden hierna aangeduid als A en B.
A. LVMH c.s. hebben een verweerschrift ingediend tevens houdende een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. De Stichting c.s. hebben dat incidentele beroep beantwoord.
B. De Stichting c.s., alsook Pinault-Printemps-Redoute S.A., Societé Financière Marothi S.A.R.L. en Scholefeld Goodman B.V. (PPR Nederland), hierna: PPR, hebben een verweerschrift ingediend, tevens houdende incidenteel beroep in cassatie. LVMH c.s. hebben deze incidentele beroepen beantwoord.
A en B: De advocaten van partijen hebben de standpunten schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal Mok strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Ondernemingskamer.
3. De uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld onder 2 van de bestreden beschikking.
3.2 De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.11 van haar beschikking geoordeeld - verkort weergegeven - dat het, gelet op het stelsel van het enquêterecht zoals nader in haar beschikking weergegeven, voor de hand ligt aan te nemen en het niet in strijd is met dat stelsel dat de Ondernemingskamer, indien de relevante feiten ter zake van het aangevochten beleid reeds naar aanleiding van de behandeling van het verzoek op grond van art. 2:345 BW vaststaan en een onderzoek naar die feiten geen nadere te dier zake relevante gegevens aan het licht zal of kan brengen, bevoegd is, ook zonder een onderzoek naar de feiten door een door haar aangestelde onderzoeker, te oordelen dat van wanbeleid sprake is en de gevraagde en door haar passend geachte voorzieningen te treffen, waarbij wel noodzakelijk is dat partijen daarop zijn geattendeerd.
3.3 De Ondernemingskamer heeft vervolgens geoordeeld dat gezien de terzake van belang zijnde vaststaande feiten - waarnaar een nader onderzoek overbodig en zinloos is - sprake is van wanbeleid van Gucci Group N.V. en dat het verzoek aldus begrepen kan worden dat in verband daarmee voorzieningen moeten worden getroffen.
4. De beoordeling van de middelen
4.1 De middelen met betrekking tot rov. 3.11 gaan terecht ervan uit dat het in de wet vastgelegde stelsel van het recht van enquête twee afzonderlijke procedures inhoudt. De eerste procedure voorziet in de mogelijkheid van een verzoek tot het instellen van een onderzoek als nader in art. 2:345 BW is omschreven. De tweede procedure, bedoeld in art. 2:355, komt pas aan de orde indien het in art. 2:345 bedoelde verzoek is toegewezen en nadat het verslag van de uitkomst van het onderzoek op de voet van art. 2:353 ter griffie is nedergelegd.
4.2 Het in rov. 3.11 van haar beschikking neergelegde oordeel van de Ondernemingskamer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats blijkt immers uit de bewoordingen en het stelsel van de wet dat de Ondernemingskamer pas bevoegd is tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in art. 2:355 in verbinding met art. 2:356 “indien uit het verslag van wanbeleid is gebleken”. In de tweede plaats volgt ook uit de ontstaansgeschiedenis van de onderhavige bepalingen - zoals vermeld in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 5.2.5.1. tot en met 5.2.6.1 - dat de wetgever heeft bedoeld dat voormelde voorzieningen pas kunnen worden getroffen nadat de eerste procedure is geëindigd met het verslag van het onderzoek en voorzover daaruit blijkt dat er sprake is geweest van wanbeleid van de rechtspersoon. In de derde plaats moet ook op grond van de strekking van de wet worden aangenomen dat de Ondernemingskamer niet de bevoegdheid heeft gekregen zelfstandig op basis van door haar vastgestelde feiten te oordelen dat van wanbeleid is gebleken en op basis van uitsluitend haar eigen oordeel voorzieningen te treffen. Die strekking houdt in dat de wet voorziet in een aparte rechtsgang bij een daartoe speciaal aangewezen rechterlijke instantie ter zake van het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon. Dat onderzoek vormt de kern van het in de wet neergelegde stelsel van het enquêterecht. De Ondernemingskamer kan in aansluiting op het verslag van dat onderzoek voorzieningen treffen, doch nodig is dat niet. Indien er geen aanleiding bestaat voor het instellen van een onderzoek als hier bedoeld en behoefte bestaat aan voorzieningen staat de gewone procedure bij de burgerlijke rechter, met alle daaraan verbonden waarborgen, open.
4.3 De middelen met betrekking tot rov. 3.11 treffen doel. De overige middelen behoeven geen behandeling.
5. Verwijzing en kosten van het geding
5.1 De Ondernemingskamer zal na verwijzing opnieuw moeten beoordelen of het oorspronkelijke verzoek tot het instellen van een onderzoek op grond van de in de wet neergelegde maatstaf al dan niet toewijsbaar is.
5.2 De Hoge Raad ziet grond te bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten van het geding in cassatie draagt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer van 27 mei 1999;
verwijst het geding naar de Ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, A. Hammerstein, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, en door de vice-president E. Korthals Altes in het openbaar uitgesproken op 27 september 2000.