Home

Hoge Raad, 06-10-2000, AA7365, C99/011HR

Hoge Raad, 06-10-2000, AA7365, C99/011HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 oktober 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7365
Formele relaties
Zaaknummer
C99/011HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

6 oktober 2000

Eerste Kamer

Nr. C99/011HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De man], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. J.K. Franx,

t e g e n

[De vrouw], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 12 september 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd, verkort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. te vernietigen de tussen partijen de dato 15

november 1993 gesloten overeenkomst, althans en subsidiair voor recht te verklaren dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de vrouw niet tot nakoming van de overeenkomst van 15 november 1993 is gehouden;

2. met voorts de veroordeling van de man om met de

vrouw over te gaan tot scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en wel in dier voege, dat toescheiding van de zaken aan elk van de partijen plaatsvindt zoals dat in het echtscheidingsconvenant van 15 november 1993 is bepaald, zulks echter tegen een waarde per datum van de echtscheiding en derhalve per 22 juli 1996, welke waarde - indien partijen daaromtrent niet tot overeenstemming komen - bindend door de door de Rechtbank te benoemen deskundigen zal worden vastgesteld.

De man heeft in conventie de vorderingen bestreden enzijnerzijds een eis in reconventie ingesteld die in cassatie niet meer aan de orde is.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 mei 1997 in conventie een deskundigenonderzoek bevolen, daartoe vragen geformuleerd, en iedere verdere beslissing aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 17 september 1998 heeft het Hof in het principale en incidentele appel het in conventie gewezen vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarbij aan de daarin benoemde deskundige is opgedragen de in het vonnis onder 7.1 sub a omschreven vraag te beantwoorden. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof voor de reeds benoemde deskundige twee nieuwe vragen geformuleerd, zoals in het arrest in het dictum is omschreven, het in conventie gewezen vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd, en de zaak ter verdere afdoening teruggewezen naar de Rechtbank te Haarlem.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.

De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.

3.Beoordeling van het middel

3.1 Partijen zijn op 25 maart 1970 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 22 juli 1996 door echtscheiding ontbonden.

Bij een op 15 november 1993 door partijen ondertekend echtscheidingsconvenant hebben zij, met het oog op de aanhangig te maken echtscheidingsprocedure, de gevolgen van de echtscheiding, waaronder de verdeling van de huwelijksgemeenschap, in onderling overleg geregeld.

3.2 In het onderhavige geding heeft de vrouw, voor zover in cassatie van belang, vernietiging van het echtscheidingsconvenant gevorderd op de grond dat zij bij verdeling overeenkomstig het convenant voor meer dan een vierde wordt benadeeld.

In verband met deze vordering hebben partijen in de feitelijke instanties gedebatteerd over de vraag welke peildatum voor de waardebepaling moet worden gehanteerd. De Rechtbank heeft bij de beantwoording van deze vraag vooropgesteld dat ingevolge art. 3:196 lid 3 BW de goederen worden geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling, en vervolgens overeenkomstig het standpunt van de man geoordeeld dat als tijdstip van verdeling heeft te gelden het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht die de verdeling regelt, derhalve 15 november 1993.

Het Hof heeft daarentegen, de desbetreffende grief van

de vrouw gegrond bevindend, geoordeeld dat de verdeling niet eerder plaatsvindt dan na de ontbinding van de gemeenschap, dat wil hier zeggen na de beëindiging van het huwelijk. De verdeling heeft derhalve, aldus het Hof, niet eerder plaatsgevonden dan op 22 juli 1996.

Hiertegen richt zich het middel.

3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof heeft miskend dat, in een geval als het onderhavige waarin een vóór de ontbinding van het huwelijk gesloten convenant een verdeling van de goederen van de gemeenschap regelt, het in dit convenant gebezigde begrip 'verdeling' twee betekenissen kan hebben, te weten (a) een verdeling met als opschortende voorwaarde de ontbinding van het huwelijk, en (b) een overeenkomst waarbij de echtgenoten zich hebben verplicht in de toekomst een bepaalde verdeling van de gemeenschap tot stand te brengen, en dat deze betekenissen tot een verschillende peildatum voor de waardering van de goederen leiden. Het onderdeel berust op het uitgangspunt dat in betekenis (a) de peildatum is het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap en in betekenis (b) dat van het sluiten van het convenant. Het verwijt het Hof niet de betekenis en strekking van het convenant te hebben onderzocht met het oog op de vraag welke van beide betekenissen in dit geval aan het begrip 'verdeling' moet worden gehecht.

Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. In 's Hofs oordeel dat de verdeling niet eerder plaatsvond dan op 22 juli 1996, in samenhang met zijn vaststelling dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die tot het oordeel leiden dat het waarderingstijdstip op 15 november 1993 moet worden gesteld, ligt besloten dat het Hof het convenant aldus heeft uitgelegd dat partijen zijn uitgegaan van een verdeling onder opschortende voorwaarde van ontbinding van de gemeenschap, en dat, nu niet van een afwijkende bedoeling van partijen is gebleken, de dag van ontbinding van de gemeenschap als peildatum heeft te gelden. Dit een en ander, dat berust op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding, is niet onbegrijpelijk. Het is in het licht van het debat van partijen ook niet onvoldoende gemotiveerd.

Onderdeel 2 bouwt voort op het hiervoor besproken onderdeel en moet het lot daarvan delen.

3.4 Onderdeel 3, dat klaagt over onbegrijpelijkheid van de laatste zin van rov. 4.5, faalt eveneens. Kennelijk heeft het Hof hier het oog op de waarde en de waardering van de afzonderlijke bestanddelen van de gemeenschap. Zijn vaststelling dat het convenant over een en ander niets inhoudt is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het convenant wel inhoudt welk bedrag het waardeverschil is tussen het totaal aan bestanddelen dat aan de man en het totaal aan bestanddelen dat aan de vrouw wordt toegedeeld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 oktober 2000.