Hoge Raad, 13-10-2000, AA7481, C98/379HR
Hoge Raad, 13-10-2000, AA7481, C98/379HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA7481
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7481
- Zaaknummer
- C98/379HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
13 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/379HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [plaats A],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. van Oven,
t e g e n
1. NEDGOED B.V., gevestigd te Ouderkerk aan de Amstel,
2. [Verweerder 2], wonende te [plaats B],
3. [Verweerder 3], wonende te [plaats C],
4. [Verweerder 4], wonende te [plaats D],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploiten van 25 juli 1996 en 5 augustus 1996 verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: Nedgoed en [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de Kanton-rechter te Hilversum en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bevelen dat Nedgoed het perceel [a-straat 1] te [plaats A] aan [eiser] te koop aanbiedt voor de koopprijs van ƒ 460.000,-- en meewerkt aan de eigendomsoverdracht, bij gebreke waarvan het in dit geding te wijzen vonnis op grond van art. 3:300 lid 2 BW in de plaats zal treden van de aktes als bedoeld in art. 3:89 BW tot eigendomsoverdracht van het aan de [a-straat 1] te [plaats A] staande en gelegen en aan Nedgoed toebehorende perceel;
2. voor het geval de vordering onder 1 niet toewijsbaar is Nedgoed en [verweerder] c.s. te
veroordelen om aan [eiser] te vergoeden de schade die hij ten gevolge van de door [verweerder] c.s. jegens hem gepleegde wanprestatie en de door Nedgoed gepleegde onrechtmatige daad geleden heeft en nog zal lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Nedgoed heeft een incidentele conclusie houdende beroep op onbevoegdheid genomen, waartegen [eiser] verweer gevoerd heeft.
De Kantonrechter heeft bij incidenteel vonnis van 27 november 1996 zich bevoegd verklaard van de vordering van [eiser] voor zover gericht tegen Nedgoed kennis te nemen.
[Verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden.
Nedgoed heeft in conventie de vordering van [eiser] bestreden en in reconventie gevorderd [eiser] te veroordelen om aan Nedgoed te betalen een bedrag van ƒ 5.750,--, met de wettelijke rente vanaf 4 oktober 1996 en buitengerechtelijke kosten ad ƒ 862,50.
[Eiser] heeft in reconventie de vordering van Nedgoed bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 9 juli 1997 in conventie de vordering voor zover gericht tegen [verweerder] c.s. afgewezen en [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover gericht tegen Nedgoed. In reconventie heeft de Kantonrechter de vordering van Nedgoed afgewezen.
Tegen laatstvermeld vonnis heeft [eiser] in conventie hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 12 augustus 1998 heeft de Rechtbank het op 9 juli 1997 door de Kantonrechter in conventie gewezen vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Nedgoed en [verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat. Voor Nedgoed en [verweerder] c.s. is de zaak namens hun advocaat toegelicht door mrs. W.D.H. Asser en I.M. Blatter, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- van Gent strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere afdoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- van Gent onder 1.1 (a) tot en met (f).
3.2 Onderdeel 1 betoogt dat de Rechtbank ten onrechte in rov. 6 van haar vonnis tussen Nedgoed en [eiser] gezag van gewijsde heeft toegekend aan de beslissing van de Rechtbank in haar in hoger beroep gewezen vonnis van 13 maart 1996 in de zaak met rolnummer H 94.1561, houdende de verwerping van het in die zaak door [eiser] als appellant gevoerde verweer tegen de in die zaak ter beoordeling staande door Nedgoed tegen [eiser] ingestelde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontrui-ming van het gehuurde.
3.3 De desbetreffende rechtsoverweging in voormeld vonnis van 13 maart 1996 luidt als volgt:
"9.4 [Eiser] heeft zijn stellingen bij pleidooi in hoger beroep aangevuld met een beroep op onrechtmatig profiteren van wanprestatie. Nu Nedgoed in de gelegenheid is geweest om op deze aanvulling te reageren, zal ook de rechtbank hierop ingaan.
Voor een beroep op onrechtmatig profiteren van wanprestatie van een ander, moet in de eerste plaats vaststaan dat wanprestatie is gepleegd en dat degene die het onrechtmatig profiteren wordt verweten wetenschap van die wanprestatie droeg. Daarnaast zullen er bijkomende omstandigheden aanwezig moeten zijn, die het profiteren van de wanprestatie onrechtmatig doen zijn. In het onderhavige geval staat niet vast dat sprake was van wanprestatie, maar al zou daarvan wel uitgegaan kunnen worden en zou Nedgoed daarvan op de hoogte zijn geweest, dan nog heeft [eiser] onvoldoende gesteld dat en zo ja welke bijkomende omstandigheden aan de zijde van Nedgoed haar handelen onrechtmatig zouden maken. Het gewenste eigen gebruik van het pand door Nedgoed is daarvoor onvoldoende".
3.4 De Rechtbank heeft in rov. 6 van haar thans bestre-den vonnis geoordeeld dat zij in haar vonnis van 13 maart 1996 een beslissing nam met betrekking tot de rechtsbetrek-king die toen in geschil was, namelijk over de vraag of Nedgoed onrechtmatig handelde jegens [eiser] door de aankoop van de onroerende zaak, die [eiser] van [verweerder] c.s. huurde, met voorbijgaan aan de uit die huurovereenkomst voortvloei-ende aanbiedingsplicht van [verweerder] c.s. aan [eiser], hetzelf-de dat [eiser] thans als grondslag van zijn vordering op Nedgoed aanvoert.
3.5 Uit deze uitleg door de Rechtbank van haar vonnis van 13 maart 1996, die niet onbegrijpelijk is, volgt dat zij in dat vonnis een beslis-sing heeft gegeven over dezelf-de rechtsbetrekking in ge-schil, die [eiser] thans als grond-slag van zijn vordering op Nedgoed aanvoert, en dat zich niet het geval voordoet dat [eiser] in de aan dat vonnis voorafgaande procedure zo weinig heeft aangevoerd omtrent die rechtsbetrekking dat de rechter als gevolg daarvan niet in staat was dienaangaande een beslissing te geven (vgl. HR 19 november 1993, nr. 15119, NJ 1994, 175). Onderdeel 1 kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.6 Onderdeel 2 voert aan dat het in het vonnis van 13 maart 1996 gegeven oordeel dat [eiser] "onvoldoende (heeft) gesteld dat en zo ja welke bijkomende omstandigheden aan de zijde van Nedgoed haar handelen onrechtmatig zouden maken", een ten overvloede gegeven oordeel is, waaraan geen gezag van gewijsde kan toekomen.
3.7 De Rechtbank heeft het in rov. 9.4 van haar vonnis van 13 maart 1996 genoemde verweer van [eiser] verworpen op twee gronden, die deze verwerping ieder zelfstandig kunnen dragen. De eerste grond was dat niet vaststond dat er sprake was van wanprestatie van [verweerder] c.s. De tweede grond hield in dat, indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat er wanprestatie was gepleegd en dat Nedgoed daarvan op de hoogte was geweest, [eiser] onvoldoende heeft gesteld omtrent bijkomende omstandigheden aan de zijde van Nedgoed, die haar handelen onrechtmatig zouden maken.
Nu onderdeel 2 uitgaat van een onjuiste lezing van genoemd vonnis, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.8 Onderdeel 3 keert zich tegen de uitleg die de Recht-bank in rov. 11 heeft gegeven aan de stellingen van [eiser] met betrekking tot de schade. Het betreft hier een uitleg van de gedingstukken, die is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en die niet onbegrijpelijk is. Het onderdeel faalt derhalve.
3.9 Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel in rov. 11, waarin de Rechtbank geen causaal verband aanwezig heeft geacht tussen het niet-nakomen door [verweerder] c.s. van hun aanbiedingsplicht in verband met het aan [eiser] toekomende voorkeursrecht van koop en de door [eiser] gestelde schade wegens verlies van investeringen als gevolg van de door Nedgoed afgedwongen ontrui-ming, nu naar het oordeel van de Rechtbank deze schade een gevolg is van de wanprestatie van [eiser] zelf. Volgens het onderdeel miskent de Rechtbank hiermee dat deze schade er in het geheel niet zou zijn geweest, als [eiser] in staat zou zijn gesteld het pand te kopen, in welk geval het nooit tot ontruiming door Nedgoed zou zijn gekomen. Althans heeft de Rechtbank haar oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.10 Onderdeel 4 treft doel. Mede gelet op hetgeen de Rechtbank in rov. 7 en 8 heeft overwogen omtrent het niet voldoen door [verweerder] c.s. aan hun aanbie-dingsverplichting uit de huurovereenkomst is het bestreden oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu de Rechtbank zonder nader onderzoek niet ervan heeft kunnen uitgaan dat [eiser] het pand niet zou hebben gekocht indien het hem zou zijn aangeboden, met het gevolg dat tegen hem geen vorde-ring tot ontruiming meer zou zijn ingesteld.
3.11 Het slagen van onderdeel 4 brengt mee dat het be-streden vonnis moet worden vernietigd, dat de zaak moet worden verwezen en dat [verweerder] c.s. in de kosten van [eiser] zullen worden veroordeeld. Het falen van de onderdelen 1 en 2, die uit-sluitend de rechtsbetrek-king tussen [eiser] en Nedgoed be-treffen, brengt mee dat Nedgoed niet in de kosten van [eiser] zal worden veroordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 12 augustus 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amster-dam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 893,50 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raads-heren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 oktober 2000.