Parket bij de Hoge Raad, 13-10-2000, AA7481, C98/379HR
Parket bij de Hoge Raad, 13-10-2000, AA7481, C98/379HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA7481
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7481
- Zaaknummer
- C98/379HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rolnr.: C98/379
mr. Wesseling-van Gent
Zitting: 26 mei 2000
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
1) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NEDGOED B.V.
2) [Verweerder 2]
3) [Verweerder 3]
4) [Verweerder 4]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten1 en procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:
(a) Eiser tot cassatie ([eiser]) heeft met ingang van 1 september 1982 van (de rechtsvoorganger) van verweerders sub 2-4 ([verweerder] c.s.) een (winkel)pand aan de [a-straat 1] te [plaats A] (het pand) gehuurd. In de schriftelijke huurovereenkomst is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
“…huurder behoudt gedurende de gehele huurtermijn voorkeursrecht van koop voor dezelfde prijs, welke een andere gegadigde daar voor wil betalen en wel gedurende een periode van twee weken nadat verhuurder daarvoor schriftelijk aangetekend met bericht van ontvangst in kennis heeft gesteld.”
(b) Op 31 augustus 1991 hebben [verweerder] c.s. aan [eiser] de huur opgezegd tegen 1 september 1992. Vervolgens hebben zij het pand op 30 juni 1992 verkocht en geleverd aan verweerster in cassatie sub 1 (Nedgoed). De voor de levering noodzakelijke notariële akte vermeldt een koopprijs van f 460.000,--2. Nedgoed heeft de huurovereenkomst met [eiser] voortgezet.
(c) Tussen [verweerder] c.s. en [eiser] was reeds sinds 1989 een procedure aanhangig bij de kantonrechter te Hilversum, waarin [verweerder] c.s. op grond van wanprestatie - onder meer bestaande in wanbetaling en verboden onderhuur aan een derde - ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het pand hebben gevorderd. De kantonrechter heeft [verweerder] c.s. deze vordering bij vonnis van 27 oktober 1993 ontzegd op de grond dat zij daarbij na de verkoop en levering van het pand aan Nedgoed geen belang meer hadden. Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld3.
(d) Nadat zij eigenaar van het pand was geworden, is ook Nedgoed bij de kantonrechter te Hilversum een procedure tegen [eiser] begonnen, waarin zij op grond van wanprestatie - bestaande uit verboden onderhuur aan een derde - ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het pand heeft gevorderd. De kantonrechter heeft deze vordering bij vonnis van eveneens 27 oktober 1993 bij verstek toegewezen.
(e) [Eiser] is van dit vonnis in verzet gekomen. Bij vonnis van 9 maart 1994 heeft de kantonrechter het verzet ongegrond verklaard. Bij vonnis van 13 maart 1996 heeft de rechtbank te Amsterdam dat vonnis bekrachtigd.
(f) [Eiser] heeft tegen dit vonnis geen beroep in cassatie ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.
1.2 [Eiser] heeft [verweerder] c.s. en Nedgoed bij inleidende dagvaar-dingen van 25 juli en 5 augustus 1995 gedagvaard voor de kantonrechter te Hilversum en primair gevorderd Nedgoed te bevelen het pand aan [eiser] te verkopen en te leveren voor een koopprijs van ƒ 460.000,--, en subsidiair Nedgoed en [verweerder] c.s. jegens [eiser] te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
1.3 Aan deze vorderingen heeft [eiser] - zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat hij het pand steeds heeft willen kopen, waartoe hij in februari 1992 nog een bod van
ƒ 550.000,-- k.k. heeft gedaan. Door het pand aan Nedgoed te verkopen zonder hem (eerst) in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn voorkeursrecht, hebben [verweerder] c.s. dan ook wanprestatie jegens hem gepleegd. Daarnaast heeft Nedgoed, die met dit voorkeursrecht bekend was, jegens hem een onrechtmatige daad gepleegd door deze wanprestatie uit te lokken en daarvan te profiteren.
Nedgoed en [verweerder] c.s. hebben ieder afzon-der-lijk verweer gevoerd4.
1.4 In zijn eindvonnis van 9 juli 1997 heeft de kantonrechter vervolgens de vordering van [eiser], voor zover gericht tegen [verweerder] c.s., afgewezen en [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen Nedgoed.
1.5 [Eiser] is van het eindvonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Amsterdam. [Verweerder] c.s. en Nedgoed hebben - wederom afzonderlijk - de grieven bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 augustus 1998 het bestreden vonnis van de kantonrechter onder verbetering van gronden bekrachtigd.
1.6 [Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank tijdig5 beroep in cassatie ingesteld. Nedgoed en [verweerder] c.s. zijn in cassatie verschenen en hebben - thans gezamenlijk - geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hierna hun standpunt nog schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het middel
2.1 Namens [eiser] is één cassatiemiddel voorgesteld, dat is opgebouwd uit vier onderdelen.
2.2 De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen rechtsoverweging 6. Daarin behandelt de rechtbank de grief waarin [eiser] erover klaagde dat de kantonrechter hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering tegen Nedgoed.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze grief, omdat de aan de vordering ten grondslag gelegde stelling dat Nedgoed jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van [verweerder] c.s., reeds is besproken en beoordeeld in het tussen [eiser] en Nedgoed gewezen vonnis van 13 maart 1996. Daarbij is volgens de rechtbank niet van belang dat dit geschilpunt in die procedure (slechts) aan de orde kwam als grondslag van een door [eiser] gevoerd verweer tegen de gevorderde ontbinding, aangezien de rechtsbetrekking in geschil - de vraag of Nedgoed jegens [eiser] onrechtmatig handelde door het pand van [verweerder] c.s. te kopen met voorbijgaan aan de op de hen rustende aanbiedingsplicht - dezelfde is als de grondslag van de thans door [eiser] ingestelde vordering Nu het vonnis van 13 maart 1996 in kracht van gewijsde is gegaan, heeft de daarin gegeven beslissing op het geschilpunt betreffende onrecht-matig handelen van Nedgoed tussen partijen dan ook gezag van gewijsde heeft, aldus de rechtbank.
2.3 Volgens onderdeel 1 is dit oordeel onjuist, omdat de rechtbank in het vonnis van 13 maart 1996 de vraag of Nedgoed onrechtmatig heeft gehandeld niet ten gronde heeft beoordeeld. De rechtbank heeft immers slechts overwogen dat [eiser], zo ervan zou kunnen worden uitgegaan dat [verweerder] c.s. wanprestatie hebben gepleegd, onvoldoende heeft gesteld dat en zo ja welke bijkomende omstandigheden het handelen van Nedgoed onrechtmatig zouden maken. In de onderhavige zaak heeft [eiser] deze bijkomende omstandigheden wel aangevoerd, aldus het onderdeel.
Onderdeel 2 betoogt dat de rechtbank bovendien heeft miskend dat het oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld, niet dragend was voor de beslissing in het vonnis van 13 maart 1996. In dit vonnis heeft de rechtbank het bij pleidooi gevoerde nieuwe verweer tegen de door Nedgoed gevorderde ontbinding en ontruiming immers reeds verworpen op de grond dat de gestelde wanprestatie van [verweerder] c.s. niet is komen vast te staan, zodat het oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld omtrent de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden slechts ten overvloede is gegeven.
2.4 Ingevolge art. 67 Rv komt gezag van gewijsde toe aan beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, waarbij onder “rechtsbetrekking in geschil” dient te worden verstaan het geschilpunt of de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt. In essentie strekt het leerstuk ertoe een einde te maken aan geschillen omtrent dezelfde rechtsbetrekking, waarbij niet van belang is door wie en in welk verband een vordering uit hoofde van die rechtsbetrekking wordt geldend gemaakt6. Evenmin is nodig dat het betreffende geschilpunt “allesoverheersend” is geweest7. Gezag van gewijsde komt daarmee toe aan die beslissingen in een vonnis, waarin de rechter aan bepaalde feiten bepaalde rechtsgevolgen heeft verbonden, ongeacht of deze beslissingen zijn neergelegd in het dictum, dan wel enkel deel uitmaken van de overwegingen8.
2.5 Het moet daarbij wel gaan om geschilbeslissingen, d.w.z. die proces- en materieel-rechtelijke beslissingen die noodzakelijk zijn ter bepaling van de concrete rechtsverhouding tussen partijen en het dictum dragen9. Dit betekent allereerst dat geen gezag van gewijsde kan worden toegekend aan beslissingen ten overvloede, omdat deze het oordeel van de rechter omtrent de concrete rechtsverhouding tussen partijen niet hebben beïnvloed10. Voorts betekent dit dat evenmin gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen die weliswaar het geding beëindigen maar de rechtsbetrekking als zodanig niet raken. Hiervan is onder meer sprake indien de vordering wordt ontzegd of een verweer wordt gepasseerd, omdat niet is voldaan aan de stelplicht ten aanzien van de grondslag daarvan. Gezegd kan dan immers worden dat de rechter in dat geval niet in staat is gesteld de rechtsbetrekking in geschil inhoudelijk te beoordelen en vast te stellen of het ingeroepen rechtsgevolg uit de gestelde feiten of rechten voortvloeit11. Bij dit alles dient overigens te worden bedacht dat de vraag of aan een beslissing in een eerder vonnis gezag van gewijsde toekomt, nauw samenhangt met de inhoud en strekking van die beslissing. Het oordeel daarover is in de eerste plaats een kwestie van uitleg van het eerdere vonnis, hetgeen in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter12.
2.6 De desbetreffende rechtsoverweging uit het vonnis van de rechtbank van 13 maart 1996 luidt als volgt:
“9.4 [Eiser] heeft zijn stellingen bij pleidooi in hoger beroep aangevuld met een beroep op onrechtmatig profiteren van wanprestatie. Nu Nedgoed in de gelegenheid is geweest om op deze aanvulling te reageren, zal ook de rechtbank hierop ingaan.
Voor een beroep op onrechtmatig profiteren van wanprestatie van een ander, moet in de eerste plaats vaststaan dat wanprestatie is gepleegd en dat degene die het onrechtmatig profiteren wordt verweten wetenschap van die wanpres-tatie droeg. Daarnaast zullen er bijkomende omstandigheden aanwezig moeten zijn, die het profiteren van de wanprestatie onrechtmatig doen zijn. In het onder-havige geval staat niet vast dat sprake was van wanprestatie, maar al zou daarvan wel uitgegaan kunnen worden en zou Nedgoed daarvan op de hoogte zijn geweest, dan nog heeft [eiser] onvoldoende gesteld dat en zo ja welke bijkomende omstandigheden aan de zijde van Nedgoed haar handelen onrecht-matig zouden maken. Het gestelde eigen gebruik van het pand door Nedgoed is daarvoor onvoldoende”.
2.7 Aldus heeft de rechtbank het verweer van [eiser] dat Nedgoed onrechtmatig heeft geprofiteerd van de wanprestatie van [verweerder] c.s. verworpen op twee gronden, die deze verwerping ieder zelfstandig kunnen dragen. De rechtbank heeft immers overwogen dat voor het slagen van het beroep van [eiser] op een onrechtmatige daad van Nedgoed (tenminste) is vereist dat er wanprestatie is gepleegd èn dat er bijkomende omstandigheden zijn die het profiteren van die wanprestatie onrechtmatig doen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het eerste niet vast komen te staan en heeft [eiser] wat het tweede betreft onvoldoende gesteld.
2.8 Dit betekent dat onderdeel 2 uitgaat van een onjuiste lezing van het vonnis van 13 maart 1996, zodat dit onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Wat betreft onderdeel 1 brengt dit mee dat het faalt bij gebrek aan belang. In het oordeel dat niet vaststaat dat er sprake was van wanprestatie ligt immers besloten dat [eiser] op dit punt weliswaar voldoende had gesteld om ter zake een beslissing te nemen, doch dat, gelet op het verweer van Nedgoed, niet kan worden gezegd dat wanprestatie is gepleegd. Daarmee komt aan de verwerping van de stelling van [eiser] dat Nedgoed jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd, wel degelijk gezag van gewijsde toe. Dat de rechtbank in de onderhavige procedure heeft geoordeeld dat [verweerder] c.s. wel tekort zijn geschoten in de nakoming van de op hen rustende aanbiedingsplicht, doet daaraan niet af, nu de rechtbank tot dit oordeel is gekomen in het kader van de vordering tegen [verweerder] c.s. en laatstgenoemden geen partij waren bij de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 13 maart 1996.
2.9 De onderdelen 1 en 2 kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
2.10 De onderdelen 3 en 4 zijn gericht tegen hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 11 heeft geoordeeld ten aanzien van de door [eiser] van [verweerder] c.s. gevorderde schadevergoeding.
2.11 Onderdeel 3 klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, de stellingen van [eiser] aldus heeft begrepen dat hij zich op het standpunt stelt dat hij het pand voor de door Nedgoed geboden prijs zou hebben gekocht, in welk geval het niet tot de ontruiming door Nedgoed zou zijn gekomen en dat hij als gevolg van die ontruiming schade heeft geleden wegens verlies van investeringen in inventaris, onderhoud en goodwill.
Volgens het onderdeel gaat de rechtbank hiermee volledig voorbij aan de stelling van [eiser] (inleidende dagvaarding nr. 8 en 11) dat hij (als gevolg van de wanprestatie van [verweerder] c.s.) de kans om het pand te kopen is misgelopen en dat zijn schade primair aldus behoort te worden vergoed dat hij in de positie wordt gebracht, waarin hij verkeerd zou hebben als [verweerder] c.s. hun aanbiedingsplicht zouden zijn nagekomen, in welk geval hij het pand zou hebben gekocht.
2.12 Voorop dient hier te staan dat onderdeel 3 aldus opkomt tegen de uitleg die de rechtbank aan de gedingstukken heeft gegeven. Deze uitleg is aan de feitenrechter voorbehouden, zodat het in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
2.13 Het onderdeel faalt, omdat [eiser] Nedgoed en [verweerder] c.s. heeft aangesproken op verschillende rechtsgronden, waarbij hij het in de inleidende dagvaarding onder 8 gestelde uitsluitend heeft bijgebracht als één van de bijkomende omstandigheden die het handelen van Nedgoed onrechtmatig doen zijn (zie inleidende dagvaarding onder 10). Wat betreft zijn schade heeft [eiser] onder 11 van de dagvaarding slechts gesteld dat hij als gevolg van de wanprestatie van [verweerder] c.s. schade lijdt “als hiervoor onder 9 aangeduid”. Aldaar stelt [eiser] met zoveel woorden dat de door [verweerder] c.s. gepleegde wanprestatie uiteindelijk rechtstreeks heeft geleid tot het verlies van zijn huurrechten en dat ontruiming van het pand tot aanzienlijke schade zal leiden nu hij daarin voor vele tonnen heeft geïnvesteerd. Dit laatste heeft hij in de zaak tegen [verweerder] c.s. nog eens herhaald13. Nu [eiser] zijn stellingen omtrent de schade die hij van [verweerder] c.s. vergoed wil krijgen in het verdere verloop van de procedure niet verder heeft uitgewerkt of toegelicht, is de uitleg van de rechtbank derhalve niet onbegrijpelijk.
2.14 Onderdeel 3 faalt mitsdien.
2.15 Onderdeel 4 tenslotte richt zich tegen het tweede gedeelte van rechtsoverweging 11, waarin de rechtbank geen causaal verband aanwezig heeft geacht tussen het niet-nakomen door [verweerder] c.s. van de aanbiedingsplicht en de door [eiser] gestelde schade wegens verlies van - kort gezegd - investeringen als gevolg van de ontruiming door Nedgoed, nu deze schade naar het oordeel van de rechtbank het gevolg is van de wanprestatie van [eiser] zelf.
Volgens het onderdeel miskent de rechtbank hiermee dat deze schade er in het geheel niet zou zijn geweest, als [eiser] in staat zou zijn gesteld het pand te kopen. In dat geval zou het immers nooit tot ontruiming door Nedgoed zijn gekomen.
2.16 Het hier bestreden gedeelte van rechtsoverweging 11 moet worden gezien in samenhang met de rechtsoverwegingen 7 en 8.
In rechtsoverweging 7 heeft de rechtbank allereerst geoordeeld dat [verweerder] c.s. in strijd hebben gehandeld met hun aanbiedings-verplichting uit de huurovereenkomst en dat zij ondanks de wanprestatie(s) van [eiser] gehouden waren het pand aan hem aan te bieden. [Eiser] had dan de mogelijkheid gehad zijn verzuim op te heffen om alsnog het pand te kunnen kopen. [Verweerder] c.s. zijn dan ook in beginsel gehouden, aldus het slot van deze overweging, de daardoor door [eiser] geleden schade te vergoeden.
Vervolgens overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 8 dat moet komen vast te staan dat [eiser] als gevolg van het niet nakomen van de aanbiedingsplicht enige schade heeft geleden.
In rechtsoverweging 11 overweegt de rechtbank tenslotte dat dit laatste niet het geval is. Zoals reeds bij onderdeel 3 aan de orde is gekomen bestaat naar het oordeel van de rechtbank de door [eiser] gestelde schade uit verlies van investeringen in inventaris, onderhoud en goodwill wegens de ontruiming. Deze door Nedgoed gevorderde en verkregen ontruiming hangt echter samen, zo overweegt de rechtbank, met de door [eiser] voortgezette wanprestatie tegenover Nedgoed, bestaande uit verboden onderhuur, die reeds is aangevangen toen hij nog van [verweerder] c.s. huurde. [Eiser] had deze schade kunnen voorkomen door zijn verplichtingen als huurder - naar ik begrijp jegens Nedgoed - na te komen.
2.17 Aldus heeft de rechtbank in de keten van causale feiten wel het begin en het eind betrokken, te weten de wanprestatie van [eiser] tegenover respectievelijk [verweerder] c.s. en Nedgoed, doch niet het tussengelegen verzuim van [verweerder] c.s.. Deze laatstgenoemde omstandigheid verhinderde dat [eiser] een kans kreeg het pand te kopen in welk geval hij nooit ontruimd zou zijn. Het oordeel van de rechtbank is zonder nadere uitleg dan ook niet begrijpelijk nu de rechtbank eerder had overwogen dat de wanprestatie van [eiser] de aanbiedingsverplichting van [verweerder] c.s niet opschortte en er zonder nader feitelijk onderzoek niet vanuit kan worden gegaan dat [eiser] het pand - indien het hem zou zijn aangeboden - niet had verworven. Dit klemt temeer, nu de rechtbank in rechtsoverweging 9 het verweer van [verweerder] c.s. dat zij uit de gedragingen van [eiser] mochten afleiden dat hij geen interesse (meer) had in het pand, heeft verworpen
2.18 Onderdeel 4 treft derhalve doel.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere afdoening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Zie het vonnis van de kantonrechter van 9 juli 1997 onder 1.
2 Productie 1 bij de CvR.
3 Af te leiden uit: CvA van Nedgoed, nr. 1, CvA van [verweerder] c.s., nrs. 2-4, CvR d.d. 30 oktober 1996, nr. 3 ([eiser] heeft tweemaal gerepliceerd: eenmaal n.a.v. het antwoord van [verweerder] c.s. en eenmaal n.a.v. het antwoord van Ned-goed), en rov. 6.4 van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam d.d. 13 maart 1996 in de zaak H.94.1561 (hoger beroep tegen het verstekvonnis van de kantonrechter te Hilversum in de ontruimingszaak Nedgoed/[eiser]), pro-ductie 2 bij de CvA van [verweerder] c.s. en productie 1 bij de CvA van Nedgoed.
4 Het door Nedgoed voor alle weren opgeworpen bevoegdheidsincident, waarop de kantonrechter bij tussen-vonnis van 27 november 1996 heeft beslist, speelt in cassatie geen rol.
5 De cassatiedagvaardingen zijn uitgebracht op 12 november 1998.
6 HR 18 september 1992, NJ 1992, 747.
7 HR 14 oktober 1988, NJ 1989, 413.
8 Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972, blz. 33-38; Beukers, Eenmaal andermaal?, 1994, blz. 66-106; Burgerlijke rechtsvordering, Asser, art. 67, aant. 6-10, allen met (veel) verdere verwijzingen naar literatuur en jurisprudentie.
9 Burgerlijke rechtsvordering , Asser, art. 67, aant. 3 en 9; Veegens, a.w., blz. 53-54.
10 Dit is vaste jurisprudentie, zie o.m.: HR 18 maart 1943, NJ 1943, 322; HR10 december 1948, NJ 1949, 122; HR 20 januari 1984, NJ 1987, 295 en HR 30 september 1994, NJ 1996, 198; Veegens, a.w., blz. 32; Beukers, a.w., blz. 99-103; Burgerlijke rechtsvordering, art. 67, aant. 10.
11 HR 19 november 1993, NJ 1994, 175 en de conclusie van A-G Asser voor dit arrest. Vgl. voorts: HR 28 april 1995, NJ 1995, 483 en de conclusie van A-G Vranken voor dit arrest (nr. 16) die spreekt van een uit de rechtspraak blijkende tendens om geen gezag van gewijsde aan te nemen wanneer niet inhoudelijk is beslist omtrent een rechtsbetrekking in geschil. Zie voorts: Burgerlijke rechtsvordering, art. 67, aant. 9 en Gras, Kracht en gezag van gewijsde, 1994, blz. 149-153. Vgl. ook HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 374 (HER).
12 Vgl. Veegens, a.w. blz. 38; zie ook de conclusie van A-G Asser voor HR 19 november 1993, NJ 1994, 175, nr. 2.16.
13 CvR d.d. 30 oktober 1996, nr. 14.