Home

Hoge Raad, 24-10-2000, AA7779, 112917

Hoge Raad, 24-10-2000, AA7779, 112917

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 oktober 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7779
Formele relaties
Zaaknummer
112917

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

24 oktober 2000

Strafkamer

nr. 112917

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van

29 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven

beslissingen in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1954,

wonende te [woonplaats].

1. De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 januari 1998 - de verdachte

vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. en 6.

tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 9., 10., 11. en 12. “opzettelijk een bij

de belastingwet voorgeschreven aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan

het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven,

meermalen gepleegd” veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, met

onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mrs. C.F.

Korvinus en G.G.J. Knoops, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur midde-len van

cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan

deel uit.

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het

beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

Voorzover het beroep is gericht tegen de gegeven vrijspraken kan de verdachte

daarin, gelet op art. 430, eerste lid, Sv, niet worden ontvangen. Dat brengt mee

dat de hierna te bespreken middelen belang missen voorzover zij betrekking

hebben op de feiten waarvan de verdachte is vrijgesproken.

4. Beoordeling van het vijfde middel

4.1 Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof

van een in hoger beroep gevoerd verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring

van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

Dat verweer hield in dat de door de verdediging als getuige opgeroepen CID-chefs

en opsporingsambtenaren tevoren op initiatief van het CID een zogeheten

“getuigentraining” hebben ondergaan en daardoor dusdanig zouden zijn beïnvloed

dat geen sprake meer kan zijn van een “fair trial”.

4.2. Het Hof heeft dat verweer samengevat op blz. 5 van het bestreden arrest en

verworpen op blz. 9, 10 en 11 van dat arrest.

4.3. De gedachtegang van het Hof komt op het volgende neer. Het Hof heeft bij de

verwerping van het verweer als feitelijk uitgangspunt genomen dat de door een

bedrijfspsycholoog aan de desbetreffende - op verzoek van de verdediging in

hoger beroep als getuige opgeroepen - politieambtenaren voorafgaande aan hun

verhoor in hoger beroep gegeven training slechts diende tot het:

a) bijdragen aan de stressbestendigheid, mede om te voorkomen dat de getuige in

paniek of verwarring zou raken als in snelle opvolging een groot aantal vragen op

hem zou worden afgevuurd;

b) aanwijzingen geven over gedrag en houding tijdens het verhoor;

c) opfrissen van dossierkennis (noodzakelijk geacht vanwege de omvang van de

zaak) mede ter wille van het zelfvertrouwen.

Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een dergelijke - op

initiatief van de leidinggevenden bij de politie - aan politieambtenaren aangeboden

training heeft plaatsgevonden, niet meebrengt dat in deze zaak van een eerlijk

proces geen sprake kan zijn.

Het Hof heeft de wijze waarop de training is gegeven om een aantal redenen

onverstandig geacht en geoordeeld dat daardoor de schijn is gewekt dat met die

training (mede) werd beoogd de door de getuigen af te leggen verklaringen te

beïnvloeden.

Voor de beantwoording van de vraag of de belangen van de verdediging wezenlijk

zijn geschaad heeft het Hof beslissend geacht of met die training daadwerkelijk is

beoogd de getuigen te beïnvloeden “ten detrimente van het waarheidsgehalte van

hun verklaring” en voorts of die training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde

getuigen de hun ter terechtzitting gestelde vragen niet naar behoren en naar

waarheid hebben beantwoord. Het Hof heeft een en ander niet aannemelijk

bevonden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van wezenlijke schending

van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-

ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, geen sprake is

geweest.

4.4. Die gedachtegang, waarin besloten ligt ’s Hofs juiste oordeel dat een

getuigentraining van deze aard achterwege had dienen te blijven, geeft geen blijk

van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art.

6 EVRM, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is.

4.5. Het middel faalt dus.

5. Beoordeling van de overige middelen

Voorzover de middelen niet reeds belang missen op grond van hetgeen hiervoor

onder 3 is overwogen, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.

101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording

van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak,

voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden

vernietigd, moet worden beslist als volgt.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep voorzover gericht tegen de

gegeven vrijspraken;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de

Raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P.

Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober

2000.